ECLI:NL:TADRSGR:2024:10 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-793/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2024:10 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-01-2024 |
Datum publicatie: | 17-01-2024 |
Zaaknummer(s): | 23-793/DH/DH |
Onderwerp: | Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Verweerster heeft namens haar cliënte een standpunt mogen innemen in een procedure. Klacht kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 17 januari 2024 in de zaak 23-793/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 15 november 2023 met kenmerk K046 2023 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 3 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 13 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de nagezonden stukken van klager van 28 en 29 november 2023.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager heeft een auto gekocht bij een garagehouder. Op de overeenkomst zijn
de algemene BOVAG-voorwaarden 2012 van toepassing. Artikel 21 van de BOVAG-voorwaarden
luidt:
“een uitspraak van de geschillencommissie zal in rechte niet aantastbaar zijn indien
meer dan twee maanden na verzending ervan zijn verstreken en geen beroep op de gewone
rechter is gedaan”.
1.2 Klager heeft op 9 december 2016 een klacht ingediend tegen de garagehouder
bij de Geschillencommissie Voertuigen (hierna ook: de Geschillencommissie). De zitting
heeft op 19 april 2017 plaatsgevonden en bij bindend advies van 3 mei 2017 heeft de
Geschillencommissie de klacht afgewezen.
1.3 Op 10 april 2017 heeft klager de Geschillencommissie verzocht om verlenging
van de termijn voor het instellen van een procedure bij de (overheids)rechter, omdat
hij naar het buitenland vertrok.
1.4 Op 13 april 2017 heeft het bureau van de Geschillencommissie aan klager medegedeeld
dat de termijn van twee maanden wettelijk is en dat daarvan niet kan worden afgeweken.
1.5 Op 14 september 2017 schreef de Geschillencommissie aan klager onder andere:
“U beklaagt zich erover dat de uitspraak u te snel zou zijn toegezonden, namelijk
reeds op 3 mei 2017. Vanaf dat moment had u 2 maanden de tijd om het geschil ter toetsing
aan de rechter voor te leggen. Deze termijn vloeit voort uit de BOVAG voorwaarden
(artikel 21 lid 6) en is derhalve tussen partijen overeengekomen. Daarvan kan niet
worden afgeweken, zoals de voorzitter van de commissie u reeds ter zitting heeft laten
weten. Ook is het niet wenselijk om in een individueel geval de verzending van de
uitspraak tegen te houden in verband met de voortgang van de procedure. Partijen hebben
in de regel baat bij een snelle verwerking en toezending van het bindend advies. Het
is verder de eigen verantwoordelijkheid van partijen om bij langdurige afwezigheid
de waarneming van zaken te regelen. De commissie kan daar rekening mee houden Wat
betreft uw inhoudelijke kritiek”
1.6 Op 23 september 2021 heeft klager de Geschillencommissie gedagvaard. Daarin
vordert klager het bindend advies nietig te verklaren, de bestuurders van de Geschillencommissie
te schorsen voor een periode van 5 jaar, een veroordeling tot betaling van € 6.902,78
te vermeerderen met wettelijke rente en een proceskostenveroordeling.
1.7 Verweerster heeft de Geschillencommissie bijgestaan in deze procedure, samen
met zijn kantoorgenoot mr. De J. Zij hebben een conclusie van antwoord ingediend,
waarin onder meer is opgenomen:
“5. In het hiernavolgende zullen de SGC en de twee gedagvaarde bestuurders hun verweer
voeren. Zij willen daarbij vooraf opmerken dat de juridische onderbouwing van de vorderingen
van [klager] slecht leesbaar is en er veel – deels tegenstrijdige – verwijten worden
gemaakt. (…).
33. [Klager] wijst er op dat door de Geschillencommissie Voertuigen is aangegeven
dat de termijn van twee maanden een wettelijke termijn zou betreffen en dat dit onjuist
is (…). Het klopt dat de wet strikt genomen spreekt van een ‘redelijke termijn’ die
kan worden gesteld. Deze termijn is geconcretiseerd door de brancheorganisaties uit
de auto-industrie en de Consumentenbond en als zodanig vastgesteld in de BOVAG-voorwaarden
(…). Het SGC reglement sluit aan bij deze termijn. Voor het bindende karakter van
de termijn maakt het overigens geen verschil of het een wettelijke termijn betreft
of een tussen de vertegenwoordigers van de belanghebbenden overeengekomen termijn.”
1.8 Bij vonnis van 17 maart 2022, gewezen door de rechtbank Den Haag, zijn de vorderingen
van klager afgewezen. De kantonrechter heeft onder meer overwogen:
“4.2 Ten overvloede merkt de kantonrechter voorts nog op dat indien de vordering jegens
de juiste partij zou zijn ingesteld, de vordering ook dan zou worden afgewezen nu
de onderhavige vordering niet binnen twee maanden na de uitspraak van de Geschillencommissie
Voertuigen is ingesteld. Dat het bureau van de stichting in de brief van 13 april
2017 aan [klager] heeft bericht dat sprake is van een wettelijke termijn, maar dat
het in feite gaat om een termijn uit de BOVAG-voorwaarden – zoals door [klager] is
aangevoerd – doet dat niet ter zake, omdat dit materieel gezien geen verschil maakt.
De termijn is immers hoe dan ook verstreken. Daar komt nog bij dat op geen enkele
wijze valt in te zien waarom het bindend advies van de Geschillencommissie Voertuigen
van 3 mei 2017 niet juist zou zijn. [Klager] heeft in dat kader ook niets gesteld.”
1.9 Op 28 februari 2023 heeft klager bij de deken een klacht over verweerster ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster
het volgende.
a) Verweerster heeft in strijd gehandeld met artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke
Rechtsvordering, gedragsregels 1 en 8, artikel 4.1 van de Verordening op de advocatuur
en de kernwaarde deskundigheid, door informatie aan de kantonrechter te verstrekken
waarvan zij weet, althans behoorde te weten, dat die onjuist is;
b) Verweerster heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 6, door met haar werkwijze
en leugens klager op kosten te jagen;
c) Verweerster heeft zich ten onrechte niet teruggetrokken zoals dat moet volgens
gedragsregel 14 lid 2, omdat haar cliënte een juridisch onhoudbaar standpunt heeft
ingenomen;
d) Verweerster heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klager en in strijd
met gedragsregel 7 gehandeld, door te stellen dat de juridische onderbouwing van de
vorderingen van klager slecht leesbaar is en tegenstrijdige verwijten worden gemaakt.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf
die de raad bij de beoordeling daarvan hanteert, is mede ingegeven door de kernwaarde
partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in.
Voorop wordt gesteld dat een advocaat een ruime mate van vrijheid geniet om de belangen
van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt.
Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de
advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat
geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen,
(c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van
de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij
geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de
hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen
mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is
de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te
wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan
hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt.
Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd
zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken,
onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Beoordeling
4.2 De kern van de klacht komt erop neer dat klager het niet eens is met de uitkomst
van de procedure bij de kantonrechter. Klager is het verder nagenoeg geheel niet eens
met de conclusie van antwoord die verweerster heeft ingediend namens de wederpartij.
Volgens klager heeft verweerster de kantonrechter op het verkeerde been gezet met
bewust onjuiste informatie.
4.3 Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerster de aan haar toekomende vrijheid
als advocaat van de wederpartij heeft overschreden. Verweerster heeft namens haar
cliënte een standpunt mogen innemen in de procedure. Dat klager het daarmee oneens
is, betekent niet dat verweerster daarmee bewust onjuiste informatie heeft verstrekt
aan de kantonrechter of dat verweerster de zaak niet in behandeling mocht nemen. De
voorzitter acht de door verweerster ingenomen standpunten niet evident onjuist of
onpleitbaar. Daarbij is ook relevant dat de kantonrechter – die bij uitstek bevoegd
is om over die procedure te oordelen – heeft aangegeven dat, al zou klager de juiste
partij hebben gedagvaard, het standpunt van verweerster juist is. Als klager het niet
eens is met dit oordeel, dan kon hij daartegen in hoger beroep.
4.4 Gelet op het voorgaande heeft verweerster ook niet ondoelmatig gehandeld.
4.5 Tot slot is de uitlating dat klagers juridische onderbouwing slecht leesbaar
is en dat hij tegenstrijdige verwijten maakt, niet grievend, laat staan onnodig grievend.
Conclusie
4.6 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet,
kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis
als griffier en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2024.