ECLI:NL:TADRSGR:2023:60 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-1008/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2023:60 |
---|---|
Datum uitspraak: | 03-04-2023 |
Datum publicatie: | 03-04-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-1008/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerder heeft er onvoldoende voor gezorgd dat geen misverstand zou kunnen ontstaan over zijn hoedanigheid. Hij heeft een absoluut ongeoorloofd advies gegeven om de bankrekening van een onderneming aan de vooravond van een (mogelijk) faillissement te (laten) legen en hij heeft de curator in het faillissement willen laten geloven dat een overeenkomst tot overdracht van activa van de failliet (volledig) tot stand was gekomen voordat de rechter het faillissement had uitgesproken. Verweerder - nota bene zichzelf profilerend als specialist in het insolventierecht - heeft met dit alles de kernwaarde integriteit geschonden, op een wijze die het vertrouwen in de advocatuur schendt. Schorsing voor de duur van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 april 2023 in de zaak 22-1008/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
mr. (…) q.q.
advocaat te (…)
klager
gemachtigde: mr. A.D. van Dalen
over:
verweerder
1 INLEIDING
1.1 R Holding, RPB en REBP houden zich bezig met de exploitatie van een energienetwerk
op een bedrijvenpark en de levering van energie aan op het bedrijvenpark gevestigde
ondernemingen.
1.2 Verweerder is aandeelhouder en medefinancier van REBP. REBP is failliet verklaard
op aangifte van een oud-werknemer. Klager, de curator van REBP, meent dat verweerder
een kwalijke rol heeft gespeeld in de gang van zaken rondom het faillissement. Volgens
klager heeft verweerder de boedel benadeeld door kort voor het faillissement een bankrekening
van REBP leeg te laten halen en door het (meewerken aan het) antedateren van een overeenkomst.
Verweerder heeft gesteld dat hij te dezer zake niet als advocaat heeft gehandeld en
heeft betwist dat hij verwijtbaar heeft gehandeld.
1.3 De raad zal eerst het verloop van de procedure, de feiten waarop deze beslissing
is gegrond en de klacht op een rij zetten. Daarna zal de raad de klacht beoordelen
en ingaan op de door beide partijen aangevoerde argumenten.
2 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
2.1 Op 13 juli 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend.
2.2 Op 23 december 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/90 van
de deken ontvangen.
2.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 20 februari 2023. Daarbij
waren klager, bijgestaan door zijn gemachtigde, en verweerder aanwezig.
2.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 2.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 14.
3 FEITEN
3.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
3.2 R Holding BV is de moedermaatschappij van RPB en REBP. Verweerder is 10% aandeelhouder
van REBP. Verweerder heeft ook opgetreden als advocaat van RPB. Het concern houdt
zich bezig met de levering van energie aan een bedrijvenpark en het beheer van het
energienetwerk op dat park.
3.3 Op 27 juli 2021 heeft verweerder het volgende geschreven aan de heer MR, statutair
bestuurder van REBP:
“Zoals je weet heb ik destijds € 65.000,-- voorgeschoten aan [REBP] om de regeling
met A(…) M(…) te laten slagen en een faillissementrisico af te wentelen. Ik heb dat
bedrag toen betaald vanaf de derdengeldenrekening. Dat gat heb ik zelf weer aangevuld
met een lening van mijn moeder.
Ik zal je niet vermoeien met de familiare omstandigheden — die zijn goed en met sommigen
wat gecompliceerd —, maar de situatie is nu zo dat ik die lening aan mijn moeder moet
terugbetalen. Een deel van die lening kan ik zelf ophoesten, maar zo’n € 40.000,--
lukt me helaas niet.
Daarom mijn vraag aan jou of je kans ziet om mij wat meer dan je de laatste maanden
hebt gedaan, af te lossen? Je zou mij er enorm mee helpen.”
3.4 Tussen 25 en 29 oktober 2021 is tussen mr. G, advocaat, en een aantal andere
bij REBP betrokken personen gecorrespondeerd over een pensioenvordering en een (vordering
vanwege een) WIA-excedentverzekering van een oud werknemer (de heer C) van REBP. Uit
de correspondentie blijkt dat de rechter de vordering van de oud werknemer heeft toegewezen.
Een van de betrokkenen concludeert dat sprake was van een kenbare plicht tot het afsluiten
van een WIA-excedentverzekering. Een tweede betrokkene trekt dit in twijfel en vraagt
verweerder om advies. Verweerder heeft als volgt gereageerd vanaf zijn zakelijke e-mailadres:
“Sorry, maar ik word bijna misselijk als ik dat verhaal van J(…) G(…) lees.
Het is toch te gek voor woorden dat die C (…) nog aanspraak zou hebben op € 8,5 ton
pensioen c.a. Belachelijk!
En nee, ik zou niet weten hoe jullie eerder iets van die WIA hadden moeten weten.
Ik weet één ding: als die C(…) ons aanbod (zoals ik eergisteren beschreef) afwijst,
kan hij de boom in (letterlijk). Bij REBP is toch niets te halen.
Laten we maar snel leukere dingen gaan doen ;-)”
3.5 Uit een brief van 21 december 2021 van het Ministerie van Economische Zaken
en Klimaat aan RPB blijkt het volgende. In december 2017 is Stedin aangewezen als
beheerder van het elektriciteitsnet van RPB op een bedrijvenpark. Uit de brief blijkt
dat de economische eigendom van het elektriciteitsnet op 1 april 2022 door RPB aan
Stedin moet worden overgedragen.
3.6 Op 22 december 2021 om 15.55 uur heeft verweerder een conceptovereenkomst die
ziet op de verkoop van leveringscontracten met klanten van REBP aan RBP naar de heren
MR en WS gestuurd. Onderaan de (concept)overeenkomst staat dat de afspraken zijn overeengekomen,
opgemaakt en ondertekend op 22 december 2021. In zijn begeleidende bericht heeft verweerder
geschreven dat de koopprijs “nog wel een dingetje [is]” en dat ze daarvoor “even bij
M(…) te raden moeten gaan”.
3.7 In het dossier bevindt zich een brief van 22 december 2021 van RPB aan een
bedrijf dat op het bedrijvenpark is gevestigd. De brief luidt als volgt:
“In verband met de continuering van de levering van gas en elektra is, in overleg
met alle stakeholders, besloten om de leveringscontracten met u over te zetten op
naam van [RPB]. Niet langer is dus [REBP] uw energieleverancier maar [RPB].
Vanwege deze contractovername dient u vanaf heden uw betalingen voor de levering van
de gas en elektra te voldoen op rekeningnummer: (…) ten name van [RPB].
Zoals u weet is [RPB] de eigenaar en beheerder van de netwerken op [het bedrijvenpark]
en is het de bedoeling dat de netwerken (naar verwachting in 2022) worden overgedragen
aan Stedin. Als dat eenmaal is gebeurd, zal R(…) ook de leveringsactiviteiten, die
zij nu overneemt, beëindigen.”
3.8 Op 27 december 2021 heeft verweerder het volgende geschreven aan de heer MR:
“Nog even een belangrijk punt.
Als onverhoopt toch het faillissement wordt uitgesproken morgen — ik ga daar niet
vanuit — dan werkt dat terug tot 00.00 uur vannacht. Daarom mijn verzoek of jij (of
F(…)) ervoor wilt zorg dragen dat de rekening van REBP leeg is voor vannacht 00.00
uur of in elk geval zo weinig mogelijk saldo kent. Als er wat op staat kun je het
het beste overboeken naar de rekening van RPB onder de noemer ‘transitaria’ dan kun
je het later verantwoorden naar wat het beste uitkomt.”
3.9 Op 28 december 2021 is het faillissement van REBP op aangifte van oud werknemer,
de heer C, uitgesproken. Klager is benoemd tot curator in het faillissement.
3.10 Uit e-mails van medewerkers van de onderneming blijkt dat afnemers van energie
na het faillissement nog altijd betaalden op rekeningen van REBP. Aan verweerder is
vervolgens gevraagd hoe hiermee moet worden omgegaan, omdat het gevolgen heeft voor
de continuïteit van RPB. Verweerder heeft op 29 december 2021 om 9.41 uur als volgt
gereageerd:
“Als duidelijk is dat een bedrag niet toekomt aan de boedel, dan zal de curator dat
(eventueel met toestemming van de r-c) terugstorten.
Maar in dit geval zal hij er dan wel overtuigd moeten zijn dat de contractoverneming
niet paulianeus is en op die vraag zal hij nog wel even willen kauwen. Ik verwacht
dan ook niet dat hij die bedragen zo maar zal overboeken.
Het zou anders zijn als de klant daarom vroeg. Let wel: de klant is fout en heeft
niet bevrijdend betaald aan RPB. Formeel moet de klant dus zijn geld terughalen bij
de curator omdat hij onverschuldigd aan REBP heeft betaald. Daarnaast dient hij alsnog
een RPB betalen!
Hoe dan ook, ik zal z.s.m. alles optuigen om ons pandrecht in te roepen, want de tegoeden
op de rekeningen van REBP zijn ook verpand.”
3.11 Op 29 december 2021 om 13.34 uur heeft verweerder de hiervoor in 3.6 (concept)overeenkomst
naar de heer EW gestuurd met het verzoek om daar vanuit zijn discipline kritisch naar
te kijken. Verweerder heeft in het bericht aan de heer EW geschreven dat de overeenkomst
“vandaag of morgen” moet worden ondertekend en naar de curator moet worden gestuurd.
Onderaan de (concept)overeenkomst staat dat de afspraken zijn overeengekomen, opgemaakt
en ondertekend op 22 december 2021.
3.12 Op 4 januari 2022 heeft verweerder diverse stukken naar klager gestuurd waaronder
“de overeenkomst van 22 december 2021 strekkende tot overdracht van de leveringscontracten”.
3.13 Op 4 januari 2022 heeft Stedin contact met klager opgenomen naar aanleiding
van het faillissement van REBP. Stedin legt aan klager de vraag voor of zij het transport
van energie moet afsluiten of voortzetten.
3.14 Op 5 januari 2022 heeft klager als volgt geantwoord:
“(…) De klanten aan wie gefailleerde energie leverde, zijn per 22 december 2021 overgegaan
naar [RPB]. Die vennootschap is thans degene die belang heeft bij continuering van
het transport en u kunt terzake met die vennootschap afspraken maken. Uw e-mail heb
ik dan ook doorgezet naar de heer R(…), bestuurder van die vennootschap, en mr. H(…),
advocaat van die vennootschap. (…)”
4 KLACHT
4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
Klachtonderdeel a): verschillende petten
4.2 Verweerder heeft bij REBP verschillende petten op gehad.
4.3 Klager heeft gesteld dat hem tijdens zijn onderzoek is gebleken dat verweerder
op verschillende manieren bij REBP betrokken is. Verweerder heeft de activiteiten
van REBP mede gefinancierd. In dat kader heeft verweerder een hypotheekrecht verkregen
op het energienetwerk dat bij REBP in gebruik was. Verweerder pretendeert verder “uit
dien hoofde een pandrecht te hebben op debiteuren van gefailleerde – over welk pandrecht
overigens wordt geprocedeerd”.
4.4 Verweerder is (middellijk) mede-aandeelhouder van gefailleerde. In dat kader
is hij bij aandeelhoudersvergaderingen verschenen, heeft hij daar het woord gevoerd
en heeft hij zijn stemrecht uitgeoefend.
4.5 Verweerder heeft in zijn hoedanigheid van advocaat e-mails gestuurd naar de
statutair bestuurder van gefailleerde, waarin hij advies gaf. De e-mails zijn telkens
afkomstig van het zakelijke e-mailadres van verweerder en worden ondertekend met zijn
voor- en achternaam en daaronder de vermelding “advocaat” en informatie over zijn
kantoor. Volgens klager heeft verweerder te veel petten op gehad in de verhouding
tot gefailleerde.
4.6 Een voorbeeld van een situatie waarbij verweerder verschillende petten op had
blijkt uit de hiervoor in 3.3 en 3.4 weergegeven e-mails. Verweerder geeft daarin
geen zakelijk advies maar “een van emoties doorspekt advies”. Verweerder had niet
altijd de belangen van de gefailleerde, diens schuldeisers en derden op het oog. Hij
heeft meerdere malen zijn eigen belang voorop gesteld.
4.7 Volgens klager had verweerder zich op grond van gedragsregel 2 door het belang
van REBP moeten laten leiden en niet door zijn eigen belang, omdat hij -zakelijk weergegeven-
telkens ook als advocaat heeft gehandeld.
Klachtonderdeel b): (laten) leeghalen rekening
4.8 Verweerder heeft de aanwijzing gegeven om de bankrekening van REBP “leeg te
halen”.
4.9 Met het advies om de rekening leeg te halen heeft verweerder in het zicht van
het faillissement aangestuurd op het weghalen van activa. Volgens klager wenste hij
aldus te voorkomen dat saldi op de rekening in het faillissement zouden vallen en
aan de gezamenlijke schuldeisers zouden toekomen. Daarmee werd gehandeld in strijd
met artikel 47 van de Faillissementswet omdat het faillissement, naar verweerder wist,
toen reeds was aangevraagd. Van de onderneming waar het geld naar moest worden overgeboekt,
RBP, is verweerder middellijk aandeelhouder en financier. Verweerder heeft zich schuldig
gemaakt aan belangenverstrengeling en handelen dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
Verweerder heeft de kernwaarde integriteit geschonden.
Klachtonderdeel c): antedateren
4.10 Verweerder is betrokken bij het antedateren van een overeenkomst.
4.11 Verweerder heeft de nog niet ondertekende overeenkomst op 29 december 2021
naar een financieel adviseur gestuurd met het verzoek om de overeenkomst te bekijken.
Een overeenkomst van na de datum van het faillissement heeft geen effect. Daarom is
de overeenkomst gesteld op 22 december 2021. Klager is als curator bij de aanvang
van het faillissement op het verkeerde been gezet. Omdat de overeenkomst schijnbaar
van voor het faillissement was kon hij de goodwill niet vrijelijk aan de hoogste bieder
verkopen. Klager kon alleen via de weg van de actio pauliana discussie met RPB over
de overeenkomst voeren. Hierdoor is de mogelijkheid onthouden om de goodwill aan derden
te verkopen. Het handelen van verweerder is onbetamelijk en in strijd met gedragsregel
8.
4.12 Volgens klager bestond op 22 december 2021 nog geen overeenstemming over de
koopprijs en was de overeenkomst dus nog niet tot stand gekomen. Klager wijst erop
dat juist in een faillissement de koopprijs het belangrijkste aspect is. Klager wijst
er verder op dat verweerder zelf stelt dat het beter was geweest als hij klager volledige
informatie had gegeven over het moment van ondertekening van de overeenkomst, maar
dat hij dat niet deed om gedoe te voorkomen. Dit is volgens klager nou juist de reden
dat hij over dit onderwerp heeft geklaagd. Klager stelt tot slot dat RPB een van de
gegadigden was geweest als hij de goodwill had kunnen verkopen.
5 VERWEER
5.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
6 BEOORDELING
Toetsingskader
6.1 De handelingen die in deze klachtzaak centraal staan heeft verweerder niet
verricht in zijn hoedanigheid van advocaat van een van de betrokkenen. Niettemin moet
verweerder zich tuchtrechtelijk verantwoorden voor die gedragingen.
6.2 Wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid blijft het advocatentuchtrecht
namelijk voor hem gelden. Indien de advocaat zich in een andere hoedanigheid gedraagt
op een wijze waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen
sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat
betaamt. De advocaat zal in dat geval een tuchtrechtelijk verwijt gemaakt kunnen worden.
Klachtonderdeel a): verschillende petten
6.3 Verweerder heeft aangevoerd dat hij weliswaar in verschillende hoedanigheden
via het e-mailaccount van zijn kantoor heeft gecorrespondeerd, maar dat alle aandeelhouders,
bestuurders, adviseurs en advocaten die betrokken zijn geweest bij REBP of welke entiteit
dan ook wisten wanneer hij als betrokken aandeelhouder, als medefinancier of als advocaat
optrad en met hen communiceerde. Verweerder heeft betwist dat hij zijn rollen heeft
verward en dat hij zijn eigen belangen voorop heeft gesteld. Het gaat volgens verweerder
om een onbewezen aantijging die in strijd is met de werkelijkheid. Volgens verweerder
is het “zeker zes jaar geleden” dat hij REBP als advocaat heeft bijgestaan. Het was
voor de betrokkenen telkens zonneklaar in welke hoedanigheid verweerder heeft gemaild,
namelijk als betrokken aandeelhouder (en niet als advocaat).
6.4 De raad overweegt dat het een advocaat niet verboden is om verschillende petten
te dragen. Het is niet ongebruikelijk en ook niet ongeoorloofd of onwenselijk dat
advocaten maatschappelijk actief zijn of ondernemen, naast hun advocatenpraktijk.
Een advocaat moet er echter altijd voor waken dat het voor anderen duidelijk is wanneer
hij optreedt als advocaat en wanneer niet. Uitgangspunt is dan ook dat een advocaat
ervoor moet zorgen dat geen misverstand kan bestaan over de hoedanigheid waarin hij
in een gegeven situatie optreedt. Dit geldt niet alleen in relatie tot cliënten, maar
ook tot wederpartijen en derden.
6.5 Verweerder heeft zich niet aan dit uitgangspunt gehouden. Hij heeft in een
zakelijke aangelegenheid, waarin hij zelf belangen had, maar niet als advocaat optrad,
telkens gebruik gemaakt van het e-mailadres van zijn advocatenkantoor. De e-mails
zijn ondertekend met zijn naam met daaronder de vermelding “advocaat” en informatie
over zijn kantoor, terwijl hij die e-mails -ook volgens zijn eigen verklaring- niet
in de hoedanigheid van advocaat heeft gestuurd. Verweerder is aldus onduidelijk geweest
over zijn hoedanigheid. De stelling van verweerder dat de geadresseerden wisten dat
hij niet in zijn hoedanigheid van advocaat correspondeerde verontschuldigt hem niet.
Verweerder miskent hiermee enerzijds dat in relatie tot derden, zoals klager in zijn
hoedanigheid van curator in het faillissement van REBP, een misverstand zou kunnen
ontstaan over zijn hoedanigheid. Verweerder heeft anderzijds miskend dat aan een bericht
dat afkomstig is van een advocaat een zeker gewicht wordt toegekend. Dit geldt hier
te meer omdat de correspondentie (ook) ziet op juridische kwesties, zoals het geschil
met voormalig werknemer C en het mogelijke faillissement van REBP.
6.6 Verweerder heeft er aldus onvoldoende zorg voor gedragen dat geen misverstand
zou kunnen ontstaan over zijn hoedanigheid. Klachtonderdeel a is daarom gegrond.
Klachtonderdeel b): (laten) leeghalen bankrekening
6.7 Verweerder heeft uitgelegd dat RPB de beheerder van het energienetwerk op het
bedrijvenpark was en dat REBP de energieleverancier was. REBP ontving de betalingen
van de afnemers. Het grootste deel van die betalingen kwam uiteindelijk netbeheerder
RPB toe. De werkwijze was dat REBP de ontvangen bedragen direct overboekte naar de
holding. De holding betaalde vervolgens RPB en REBP. Verweerder heeft vervolgens het
volgende aangevoerd:
“10. Hoewel er dus zelden langer dan een dag een groot bedrag op de bankrekening van
[REBP] stond, heb ik – natuurlijk niet als advocaat, maar als aandeelhouder/financier
– de directeur voorgesteld om niet te veel op de rekening van [REBP] te laten staan,
maar een eventueel saldo over te boeken naar de rekening van [RPB], die immers een
forse rekening-courantvordering had op [REBP]. Mijn voorstel bleek overigens overbodig,
want de directie had daar zelf al aan gedacht.
11. Ik wil hier nog benadrukken dat ik op 27 december 2021 (14:13) niet wist dat er
diezelfde dag een voor [RPB] bestemde incassobatch werd geïnd op de rekening van [REBP].
Het betrof de betaling van een aantal voorschotfacturen voor de door [RPB] te leveren
elektriciteit en gas voor de maand januari 2022. Dat de voor [RPB] bedoelde incassobatch
op de rekening van [REBP] werd geïnd, was een praktische maar onhandige actie van
de directie, die had moeten wachten met innen tot het bestaande incasso-contract door
de bank was overgezet van [REBP] op naam van [RPB].”
6.8 Verweerder heeft verder nog aangevoerd dat hij de e-mail van 27 december 2021
heeft gestuurd als betrokken aandeelhouder en niet als advocaat. Verweerder deed het
verzoek omdat hij wist dat RPB een forse rekening-courant-vordering op REBP had en
die vordering vanwege de faillissementsaanvraag direct opeisbaar was geworden.
6.9 De raad stelt vast dat tussen het voorstel tot het legen van de rekening van
REBP en de praktijkvoering van verweerder een verband bestaat. Het verrichten van
deze betalingen is gezien artikel 47 van de Faillissementswet niet toegelaten, omdat
– naar verweerder wist – het faillissement van REBP al was aangevraagd. Het voorstel
tot het verrichten van deze betalingen in strijd met artikel 47 van de Faillissementswet
is gedaan via het advocaten-mailadres van verweerder. Het advies betreft bovendien
het mogelijk aanstaande faillissement van REBP en verweerder is volgens de website
van zijn kantoor onder meer gespecialiseerd in het insolventierecht. Dit betekent
dat verweerder tuchtrechtelijke verantwoording verschuldigd is voor zijn voorstel.
6.10 Dit voorstel tot het legen van een rekening van een onderneming aan de vooravond
van een mogelijk faillissement onder de vage omschrijving “transitaria” is naar het
oordeel van de raad ongeoorloofd. Verweerder is als advocaat die (mede) gespecialiseerd
is in insolventierecht bekend met het leerstuk van faillissementspauliana (artikel
47 van de Faillissementswet) en hij wist dus dat hij het bestuur van REBP met zijn
advies aanzette tot (mogelijk) ontoelaatbaar handelen waarmee de boedel zou kunnen
worden benadeeld. Verweerder heeft ter zitting ook verklaard dat hij destijds bekend
was met de werking van artikel 47 van de Faillissementswet. Met zijn advies heeft
verweerder de kernwaarde integriteit geschonden en het vertrouwen in de advocatuur
geschaad. Klachtonderdeel b is gegrond.
Klachtonderdeel c): (betrokkenheid bij) antedateren overeenkomst
6.11 Verweerder heeft tegen klachtonderdeel c aangevoerd dat R Holding, RPB en
REBP wilden bewerkstellingen dat de energielevering op het bedrijvenpark in het geval
van een faillissement van REBP zou worden gecontinueerd. Dit heeft geleid tot een
overleg op 17 december 2021, waarbij werd besloten om de leveringscontracten die REBP
had met haar klanten per 22 december 2021 aan RPB over te dragen.
6.12 Verweerder heeft vervolgens de overeenkomst tot overdracht in concept opgesteld
en op 22 december 2021 naar het bestuur van de onderneming gestuurd. Volgens verweerder
is de overeenkomst nog dezelfde dag door het bestuur mondeling geaccordeerd. Ook is
op die dag aan de bedrijven op het bedrijvenpark kennis van de contractoverneming
gegeven. Verweerder heeft verder het volgende aangevoerd over de overeenkomst:
“17. Het enige dat nog ontbrak was (de bepaling van) de koopprijs. De energieadviseur
van [REBP] meende dat volstaan kon worden met een koopprijs van € 17,50 per contract.
Anderen, waaronder ik, meenden dat het beter was om de prijs per 1 april 2022 – tevens
de datum waarop de energielevering zou worden gestaakt – vast te stellen op een percentage
van het daadwerkelijk behaalde resultaat.
18. Op vrijdag 24 december 2021 heb ik een bijlage opgesteld waarin de berekening
van de koopprijs was opgenomen. (…) Diezelfde dag heb ik de bijlage besproken met
het bestuur en één van zijn adviseurs en is daarover overeenstemming bereikt. Mij
werd nog wel verzocht één en ander met de accountant af te stemmen, omdat hij de koopprijs
op basis van het netto resultaat bindend zou vaststellen. Daarop ziet mede de e-mail
van 29 december 2021 die door klager als bijlage 4 is overgelegd.
19. Het is juist dat de akte van de contractsoverneming pas na de faillietverklaring
is getekend, maar dat doet aan de rechtsgeldigheid van de contractsovernemingen zelf
niets af, temeer omdat in de tussen de overdragende en overnemende partij opgemaakte
akte, inclusief de bijlage, op alle onderdelen van de contractsovernemingen overeenstemming
bestond voordat [REBP] failliet ging. Kortom, vóór de faillietverklaring was aan alle
vereisten van artikel 6:159 lid 1 BW voldaan.
20. Mijn e-mail van 29 december 2021 aan de accountant was ook bedoeld om de overeenkomst
te completeren en te presenteren, niet om aan de contractsovernemingen zelf nog iets
te veranderen. Toegegeven, het zou vollediger zijn geweest als ik klager ook had meegedeeld
dat de akte weliswaar correct weergaf wat partijen waren overeengekomen vóór de faillietverklaring,
maar dat de akte zelf pas op 29 december 2021 was getekend. Anderzijds zou dat ongetwijfeld
tot een (onnodige) discussie hebben geleid, om de redenen als voornoemd. De stelling
van klager dat hij op het verkeerde been is gezet, is derhalve onjuist.”
6.13 De raad stelt vast dat tussen het handelen van verweerder rondom de overeenkomst
en zijn praktijkvoering een verband bestaat. Het opstellen van een overeenkomst is
immers een typisch advocatuurlijke bezigheid. Daarnaast heeft verweerder de e-mail
van 4 januari 2022 aan de curator toegezonden, waarbij ten minste de indruk kon ontstaan
dat hij deze e-mail als advocaat toezond. Dit betekent dat verweerder tuchtrechtelijke
verantwoording verschuldigd is voor handelingen rondom de totstandkoming van de overeenkomst.
6.14 Verweerder stelt in de kern dat R Holding, RPB en REBP goede intenties hadden
met het opstellen van de overeenkomst, namelijk het veiligstellen van de energielevering
op het bedrijvenpark. Uit de in 3.10 weergegeven e-mail van verweerder blijkt echter
ook dat hij wist dat de overeenkomst mogelijk als paulianeus zou worden bestempeld.
Daarnaast behoorde verweerder als advocaat redelijkerwijs te begrijpen dat de precieze
datering van de overeenkomst en daarmee het moment waarop de akte tot contractsovername
werd getekend voor de curator relevant waren. De raad acht het in dit licht onzorgvuldig
en onbetamelijk dat verweerder klager niet op de hoogte heeft gesteld van de wijze
van totstandkoming van de overeenkomst, althans in zijn e-mail van 4 januari 2022
niet explicieter kenbaar heeft gemaakt dat de overeenkomst niet op de daarin genoemde
datum is ondertekend. Verweerder heeft klager kennelijk willen laten geloven dat de
overeenkomst tot overdracht van leveringscontracten vóór het faillissement tot stand
was gekomen, terwijl dit ten minste twijfelachtig was. Er ontstond immers pas na het
faillissement overeenstemming over de koopprijs. Verweerder heeft met zijn onvolledige
informatieverstrekking aan klager de kernwaarde integriteit geschonden en klachtonderdeel
c is dan ook gegrond.
7 MAATREGEL
7.1 Verweerder heeft
- er onvoldoende voor gezorgd dat geen misverstand zou kunnen ontstaan over zijn
hoedanigheid;
- een absoluut ongeoorloofd advies gegeven om de bankrekening van een onderneming
aan de vooravond van een (mogelijk) faillissement te (laten) legen en
- de curator in het faillissement willen laten geloven dat een overeenkomst tot
overdracht van activa van de failliet (volledig) tot stand was gekomen voordat de
rechter het faillissement had uitgesproken.
Verweerder - nota bene zichzelf profilerend als specialist in het insolventierecht
- heeft met dit alles de kernwaarde integriteit geschonden, op een wijze die het vertrouwen
in de advocatuur schendt. De raad acht de maatregel van een schorsing in de uitoefening
van de praktijk voor de duur van zes weken, waarvan drie weken voorwaardelijk, passend
en geboden.
8 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
8.1 Omdat de raad de klacht gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel
46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan
hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden.
Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
8.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
8.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klager. Klager dient binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door te geven.
8.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht in alle onderdelen gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van een schorsing in de uitoefening van de praktijk
voor de duur van zes weken op, waarvan drie weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke deel van deze maatregel niet ten uitvoer zal
worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond
dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren, ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken
na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat
verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 8.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M.A.M. Wagemakers en E.A.L. van
Emden, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar
op 3 april 2023.