ECLI:NL:TADRSGR:2023:57 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-045/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2023:57 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-03-2023 |
Datum publicatie: | 29-03-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-045/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht deels kennelijk niet-ontvankelijk vanwege ne bis in idem: klager heeft deze (soort) verwijten eerder ingediend. De deken heeft toen zijn visie gegeven en klager heeft de mogelijkheid gehad de klacht voor te leggen aan de Raad van Discipline. Hij heeft daar op dat moment vanaf gezien. Met deze nieuwe klacht is naar het oordeel van de voorzitter feitelijk sprake van ne bis in idem. Hoewel formeel misschien geoorloofd, beschouwt de voorzitter dit materieel als misbruik van procesrecht. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van
29 maart 2023
in de zaak 23-045/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 11 januari 2023 met kenmerk K042 2022 ia/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is van 2012 tot en met 2019 advocaat geweest van vastgoedondernemer
H. Vanaf medio 2016 heeft klager zich bezig gehouden met het afwenden van het faillissement
van H door onderhandelingen te voeren met diens schuldeisers. Dhr. B en/of zijn holding
(hierna: B) waren vaak betrokken bij deze onderhandelingen, althans bij de afspraken
die daaruit volgden.
1.2 Verweerder is op enig moment de belangen van B gaan behartigen.
1.3 Op 2 maart 2020 heeft verweerder, namens B, bij de deken een klacht ingediend
tegen klager.
1.4 Op 27 maart 2020 heeft klager bij de deken vervolgens een klacht ingediend
tegen verweerder. Klager verwijt verweerder in deze klacht onder meer dat hij diverse
onwaarheden heeft verkondigd. Klager wijst daarbij onder meer op de registratie van
de sleutelovereenkomst.
1.5 Verweerder heeft op 11 mei 2020, namens zijn cliënten, onder meer klager gedagvaard.
Verweerder heeft in die procedure gesteld dat werknemer P in dezelfde kantoorruime
aan [adres] werkte als klager. Op 8 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden,
waarna de rechtbank op 8 september 2021 vonnis heeft gewezen en de vorderingen heeft
afgewezen.
1.6 Klager heeft op 15 juni 2020 in de klachtenprocedure bij de deken een repliek
ingediend, waarin hij onder meer stelt dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld door vele onjuistheden te verkondigen en door zaken te insinueren
zonder enige vorm van bewijs.
1.7 De deken heeft op 12 februari 2021 zijn visie gegeven op klagers klacht. Klager
heeft zijn klacht vervolgens niet voorgelegd aan de Raad van Discipline.
1.8 De onder 1.3 genoemde klacht tegen klager is op 6 september 2021 behandeld
ter zitting van de Raad van Discipline. Verweerder trad daarbij op als gemachtigde
van B. Op 25 oktober 2021 heeft de Raad van Discipline een beslissing gewezen. Klager
heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
1.9 Op 24 februari 2022 heeft klager bij de deken de onderhavige (tweede) klacht
ingediend over verweerder.
1.10 Op 30 mei 2022 is de klachtzaak tegen klager in hoger beroep mondeling behandeld
bij het Hof van Discipline, waarbij klager en verweerder aanwezig waren.
1.11 Op 1 juni 2022 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer geschreven:
“Na de zitting van maandag 30 mei jl. bij het Hof van Discipline heeft u [dhr. B]
opgewacht en bent u meegelopen met [dhr. B], terwijl u indringend op hem in bleef
praten. (…) Waar ik bij was werd [dhr. B] vervolgens onwel. Onder de gegeven omstandigheden
heeft u aldus naar mijn mening tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft bewust feiten verdraaid.
Klager noemt daarbij als voorbeeld de opmerking van verweerder: “welke werknemer in
dezelfde kantoorruimte aan [adres] werkt als [klager].” Volgens klager wist verweerder
heel goed dat de werknemer op kantoor aan een ander adres werkte.
b) Verweerder heeft gelogen ten overstaan van de rechter.
Klager stelt dat verweerder heeft gelogen door in de procedure tegen klager voor de
rechter te stellen dat de deken klager zou hebben verboden een verklaring af te leggen
over de gebeurtenissen.
c) Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten over klager.
Klager stelt dat verweerder zonder enige nuancering tijdens de zitting bij de Raad
van Discipline heeft gezegd dat klager gestopt moet worden nu hij maar doorgaat met
het benadelen van zijn klanten. Klager acht dergelijke uitspraken onnodig grievend
en leugenachtig.
2.2 Klager stelt verder nog dat verweerder zou moeten weten hoe het huurrecht in
elkaar zit en dat hij niet zaken moet blijven roepen die huurrechtelijk onjuist zijn.
Klager vindt het onbetamelijk dat verweerder klager en zijn kantoor steeds beschuldigt
van allerlei zaken die het daglicht niet kunnen verdragen. Klager acht het te bizar
voor woorden dat verweerder heeft geïnsinueerd dat klager mw. G in een gesprek bij
haar thuis heeft bedreigd. Klager stelt dat verweerders cliënt de wederpartij en diens
advocaat (klager) vereenzelvigt en dat verweerder dit blijft voeden. Verweerder heeft
onder meer zelfs meegedeeld klager strafrechtelijk te zullen laten veroordelen. Klager
stelt dat verweerder misbruik maakt van het klachtrecht.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdelen a en b
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel houdt in
dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat
waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen
dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex
betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag
vindt in datzelfde feitencomplex. Het voormelde beginsel brengt dan ook mee dat een
klager, die zich naar aanleiding van een bepaald feitencomplex over een advocaat wenst
te beklagen, zijn klachten in één keer kenbaar dient te maken. Een advocaat moet er
na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen
dat de klacht definitief afgewikkeld is.
4.2 De verwijten onder a en b zijn in de kern dezelfde (soort) verwijten als in
de eerder door klager ingediende klacht en zien ook op hetzelfde feitencomplex. De
deken heeft zijn visie gegeven op de eerdere klacht en klager heeft de mogelijkheid
gehad de klacht voor te leggen aan de Raad van Discipline. Hij heeft daar op dat moment
vanaf gezien. Naar het oordeel van de voorzitter is met deze nieuwe klacht feitelijk
sprake van ne bis in idem. Hoewel het formeel misschien geoorloofd is dat klager zijn
klacht nu wel voorlegt aan de Raad van Discipline, beschouwt de voorzitter dit materieel
als misbruik van procesrecht. Immers, ook het verder laten rusten van een klacht –
door deze vervolgens niet voor te leggen aan de tuchtrechter – geeft een verweerder
de indruk dat de zaak afgedaan is. De voorzitter zal klager daarom kennelijk niet-ontvankelijk
verklaren in deze klachtonderdelen.
Klachtonderdeel c
4.3 Klager verwijt verweerder dat hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten, waarbij
hij uitdrukkelijk verwijst naar een door verweerder ingenomen stelling tijdens een
zitting bij de Raad van Discipline. Verweerder heeft betwist dit gezegd te hebben.
Een proces-verbaal van een zitting geeft slechts een zakelijke (en dus geen letterlijke)
weergave van het aldaar verhandelde. De voorzitter kan op grond van het klachtdossier
niet vaststellen dat verweerder deze stelling heeft ingenomen. Alleen al om die reden
is de klacht kennelijk ongegrond. Maar ook indien vast zou komen te staan dat verweerder
deze stelling heeft ingenomen, geldt dat hij de hem toekomende vrijheid niet heeft
overschreden. Verweerder mocht namens zijn cliënt een dergelijk standpunt innemen.
De klacht is dan ook kennelijk ongegrond.
Tot slot
4.4 Klager maakt verweerder in zijn stukken nog diverse andere (terloopse) verwijten,
zoals dat verweerder zich schuldig zou maken aan laster door bij herhaling feiten
aan elkaar te knopen die niets met elkaar te maken hebben en/of onbeperkt stukken
in te brengen zonder enige toelichting. Deze verwijten van klager zijn niet met stukken
onderbouwd en missen daarom feitelijke grondslag. Ook verweerders e-mail van 1 juni
2022 valt binnen de ruime vrijheid van verweerder als advocaat van de wederpartij
van klager. Dat verweerder anderszins onbetamelijk zou hebben gehandeld jegens klager,
is de voorzitter dan ook niet gebleken. Dat verweerder misbruik maakt van het klachtrecht,
zoals klager stelt, is de voorzitter evenmin gebleken.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen a en b, kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klacht voor het overige kennelijk ongegrond;
steeds met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2023.