ECLI:NL:TADRSGR:2023:241 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-432/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:241
Datum uitspraak: 04-12-2023
Datum publicatie: 04-12-2023
Zaaknummer(s): 23-432/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. zijn medeadvocaten, subonderwerp: Welwillendheid in het algemeen
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Verweerder handelt tuchtrechtelijk verwijtbaar door welbewust geen gevolg te geven aan een onherroepelijke beslissing van de raad. Verweerder was gehouden om te verrekenen en heeft dit niet gedaan. Ook heeft verweerder het griffierecht en de reiskosten van klager niet vergoed na de vorige beslissing van de raad. Verweerder schaadt het vertrouwen in de advocatuur door een tuchtrechtelijke beslissing niet op te volgen en door zich onwelwillend op te stellen jegens een beroepsgenoot. Schorsing 8 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 4 december 2023 in de zaak 23-432/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 11 november 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 26 juni 2023 heeft de raad van discipline (hierna: de raad) het klachtdossier met kenmerk R 2023/45 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 16 oktober 2023. Daarbij was verweerder aanwezig. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 17.
1.5    Ook heeft de raad kennisgenomen van een door de deken ingediend dekenbezwaar tegen verweerder. Dit dekenbezwaar is bij de raad bekend onder kenmerk 23-482/DH/RO en eveneens op de zitting van de raad van 16 oktober 2023 behandeld.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en het verhandelde op de zitting, uit van de volgende feiten.
2.2    Klager heeft eerder een klacht ingediend tegen verweerder in verband met een verrekeningskwestie. Bij beslissing van 25 april 2022 heeft de raad deze klacht gegrond verklaard (ECLI:NL:TADRSGR:2022:57). De raad heeft daarbij het volgende geoordeeld:
“5.5     Naar het oordeel van de raad is verweerder tot verrekening met klager gehouden en is het tuchtrechtelijk verwijtbaar dat hij pas op 24 augustus 2020 voor het eerst heeft gereageerd op de al sinds februari 2014 gedane verzoeken om tot verrekening van een in mei 2013 aan hem overgedragen zaak over te gaan.
6 MAATREGEL
6.1    De raad rekent het verweerder aan dat hij noch in zijn reacties naar de deken noch met zijn opstelling ter zitting enig inzicht in de laakbaarheid van zijn handelen heeft getoond. Alles overziend en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijk verleden van verweerder, acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden.”

2.3    Omdat de klacht gegrond is verklaard, heeft de raad verweerder opgedragen het door klager betaalde griffierecht van € 50,- en diens reiskosten van € 50,- te vergoeden binnen vier weken na het onherroepelijk worden van de beslissing. 
2.4    Verweerder is niet in hoger beroep gegaan tegen de beslissing van de raad, dus hij moest uiterlijk op 22 juni 2022 voormelde kosten vergoeden.
2.5    Op 26 april 2022 heeft klager verweerder aangeschreven en hem zijn rekeningnummer doorgegeven. Op 12 juli 2022 heeft klager verweerder verzocht de betaling te verrichten. Ook heeft hij toen een voorstel tot verrekening gedaan. Op 18 augustus 2022 heeft klager verweerder opnieuw aangeschreven. Verweerder heeft niet gereageerd. 
2.6    Na het indienen van onderhavige klacht op 11 november 2022, heeft verweerder op diezelfde datum € 50,- overgemaakt aan klager.
2.7    Op 3 februari 2023 heeft verweerder nogmaals € 50,- overgemaakt aan klager.
2.8    Op 26 juni 2023, de dag dat onderhavige klacht aan de raad is doorgezonden, is – zoals dat door hem ter zitting is verklaard – verweerder overgegaan tot verrekening met klager.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a)    Verweerder weigert in navolging van de beslissing van de raad van 25 april 2022 over te gaan tot verrekening en gaat eveneens niet over tot het vergoeden van het griffierecht en de reiskosten;
b)    Verweerder reageert niet op berichten van klager.    

4    ONTVANKELIJKHEID
4.1    Verweerder heeft aangevoerd dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klacht gelet op het ne bis in idem-beginsel uit de Advocatenwet. 
4.2    Het ne bis in idem-beginsel is neergelegd in artikel 47b, eerste lid, van de Advocatenwet en houdt het volgende in: 
Niemand kan in gevolge de bepalingen in deze paragraaf andermaal tuchtrechtelijk worden berecht voor een handelen of nalaten waarvoor ten aanzien van hem een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing is genomen.
4.3    De raad stelt vast dat de beslissing van de raad van 25 april 2022 betrekking heeft op een ander handelen van verweerder dan waarop de onderhavige klacht ziet. Onderhavige klacht ziet namelijk op handelen dan wel nalaten van verweerder van ná de beslissing van de raad van 25 april 2022. Er is dus ook geen sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 47b, eerste lid, van de Advocatenwet. Het verweer wordt verworpen.

5    STANDPUNT VERWEERDER 
5.1    Verweerder meent dat de klacht ongegrond is. Verweerder is op grond van de beslissing van de raad van 25 april 2022 niet verplicht om te verrekenen met klager nu in het dictum van deze beslissing hierover niets is opgenomen. Verweerder is nog steeds van mening dat klager geen aanspraak kan maken op enige vergoeding zodat er ook niets te verrekenen viel. Als klager hier anders over dacht, had hij de kwestie aan de civiele rechter kunnen voorleggen. 
5.2    Wat betreft het niet voldoen aan de door de raad uitgesproken veroordeling tot het betalen van het griffierecht en de reiskosten, stelt verweerder zich op het standpunt dat klager deze kosten via de deurwaarder had kunnen opeisen aangezien de beslissing van de raad een executoriale titel oplevert. Het is niet nodig om hierover een klacht in te dienen. Daarnaast heeft hij er niet bewust voor gekozen deze bedragen niet in één keer aan klager te betalen. Het was hem ontschoten dat hij tweemaal € 50,- moest overmaken. 

6    BEOORDELING
6.1    Bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht dient de tuchtrechter het aan de advocaat verweten handelen of nalaten te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, gezien ook het open karakter van de wettelijke normen, daarbij wel van belang zijn. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur als zodanig wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt. Dergelijk handelen is immers in strijd met de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen (HvD 30 augustus 2019, ECLI:NL: TAHVD:2019:125). 
6.2    Uit de beslissing van de raad van 25 april 2022 volgt uitdrukkelijk dat verweerder gehouden is tot verrekening met klager. Verweerder heeft vervolgens welbewust de keuze gemaakt om niet tot verrekening over te gaan. De argumenten die hij hiertoe aanvoert, zijn de argumenten die de raad reeds had meegewogen bij haar beslissing van 25 april 2022. Als verweerder het niet eens was met de beslissing van de raad, had hij hiertegen in hoger beroep kunnen gaan. Dat heeft hij niet gedaan. Daarmee is de beslissing van de raad onherroepelijk geworden en mocht van verweerder verwacht worden hieraan gevolg te geven. 
6.3    Verweerder was bovendien op grond van de onherroepelijke beslissing van de raad van 25 april 2022 binnen de in de beslissing bepaalde termijn gehouden om over te gaan tot betaling van de griffiekosten en reiskosten aan klager. Ook dat heeft verweerder nagelaten. Op verzoeken van klager heeft verweerder ook niet gereageerd. Dat klager, zoals verweerder aanvoert, de kosten met een deurwaarder had kunnen innen, verontschuldigt verweerder niet om uit eigener beweging te voldoen aan wat de tuchtrechter hem oplegt. Uiteindelijk heeft een nieuwe klacht eraan te pas moeten komen om verweerder tot betaling te bewegen.
6.4    Ter zitting is overigens gebleken dat verweerder ook de proceskosten niet binnen de, bij de beslissing van 25 april 2022 gestelde, termijn heeft voldaan. De deurwaarder heeft, in opdracht van de Orde van Advocaten, deze kosten moeten innen bij verweerder. 
6.5    De raad is van oordeel dat verweerder zich gelet op het bovenstaande niet heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt, hetgeen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. 
6.6    Een advocaat is één van de hoofdrolspelers in de rechtsbedeling en zijn handelen heeft daardoor effect op het vertrouwen dat de samenleving in de rechtspleging stelt. Door een beslissing van de raad op meerdere onderdelen niet op te volgen, heeft verweerder dit vertrouwen geschaad. Het tuchtrecht draagt immers indirect bij aan dit vertrouwen, waarbij uiteraard geldt dat tuchtrechtspraak pas effectief is als de beslissingen van de tuchtrechter worden nageleefd. 
6.7    Door het niet naleven van de tuchtrechtelijke beslissing stelt verweerder zich bovendien onwelwillend op jegens een beroepsgenoot. Verweerder miskent dat hij als advocaat wordt geacht te streven naar een verhouding met zijn beroepsgenoten die berust op welwillendheid en vertrouwen. Dat verweerder tot aan de indiening van onderhavige klacht op geen enkel bericht of verzoek van klager heeft gereageerd, getuigt ook geenszins van een welwillende houding.
6.8    De klachtonderdelen a) en b) zijn gegrond.

7    MAATREGEL
7.1    Verweerder heeft een tuchtrechtelijke beslissing naast zich neergelegd. Ondanks een ondubbelzinnige aanwijzing van de raad om tot verrekening over te gaan, heeft hij vastgehouden aan zijn principiële bezwaren hiertegen en is hij hiertoe niet overgegaan. Daarmee handelt verweerder laakbaar. Verweerder toont bovendien geen inzicht in het kwalijke van zijn handelen en lijkt niet te beseffen dat een dergelijke houding in negatieve zin afstraalt op de beroepsgroep van de advocatuur en een nadelig effect heeft op het vertrouwen van de samenleving in het toezicht op de beroepsgroep.
7.2    Ook met het niet betalen van het griffierecht en de reiskosten waar het dictum van diezelfde beslissing hem toe verplicht en het negeren van berichten van klager hierover, handelt verweerder laakbaar. Verweerder negeert niet alleen een tuchtrechtelijk oordeel, maar stelt zich ook onwelwillend op naar zijn beroepsgenoot. 
7.3    Verweerder heeft met zijn handelen het vertrouwen in de advocatuur in meerdere opzichten geschaad. Dat wordt hem door de raad zwaar aangerekend. Om die reden is het naar het oordeel van de raad geboden dat aan verweerder een maatregel wordt opgelegd. 
7.4    Bij de beantwoording van de vraag welke maatregel passend is, weegt het tuchtrechtelijk verleden van verweerder in zijn nadeel mee. Verweerder is tweemaal eerder berispt door de tuchtrechter (ECLI:NL:TADRSGR:2018:111 en ECLI:NL:TADRSGR:2022:57). Ook in deze zaken liet verweerder zijn eigen financiën prevaleren boven andere belangen. 
7.5    In het voordeel van verweerder neemt de raad mee dat verweerder ter zitting enig zelfinzicht heeft getoond. Hij heeft toegegeven zich teveel door zijn principes te hebben laten leiden en toegezegd zich in de toekomst meer in te spannen om een dergelijke kwestie in onderling overleg met zijn beroepsgenoot op te lossen. De raad is evenwel niet geheel overtuigd geraakt van verweerders inzicht in de ernst en laakbaarheid van zijn handelen ten aanzien van het maatschappelijke vertrouwen in de advocatuur.
7.6    De raad acht, alles afwegend, de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken passend en geboden. Hiervan zal de raad vier weken voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaar als stok achter de deur om ervoor te zorgen dat verweerder zijn goede voornemens voor de toekomst daadwerkelijk in praktijk zal brengen.

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
8.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten; en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
8.3    Verweerder moet het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
8.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 8.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart de klacht in al zijn onderdelen gegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van acht weken;
- bepaalt dat hiervan vier weken niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaar, ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt;
- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4. 

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. M. Laning, R. De Haan, A. Schaberg en B. van Noort, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 4 december 2023.