ECLI:NL:TADRSGR:2023:203 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-474/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:203
Datum uitspraak: 27-09-2023
Datum publicatie: 29-09-2023
Zaaknummer(s): 23-474/DH/DH
Onderwerp:
  • Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over advocaat in de hoedanigheid van interim-medewerker bij het Huis voor Klokkenluiders. Geen aanknopingspunten dat deze werkzaamheden verband houden met haar hoedanigheid van advocaat. De verwijten zien op het handelen van verweerster als medewerker bij het Huis voor Klokkenluiders en niet op haar handelen als advocaat. Niet gebleken dat verweerster het vertrouwen in de advocatuur heeft geschaad. Verweerster mocht het oneens zijn over de melding van een misstand van klager en mocht daarop een tegengeluid geven.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 september 2023 in de zaak 23-474/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 12 juli 2023 met kenmerk K119 2022, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de aanvullende stukken van klager van 27 augustus 2023 en de reactie daarop van verweerster van 13 september 2023. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Verweerster, die advocaat is, is op basis van een detachering tevens werkzaam als interim-medewerker bij de Staf van het Huis voor klokkenluiders.
1.2    Klager is werkzaam geweest bij het Huis voor klokkenluiders. Klager heeft op enig moment, net als een andere collega, een melding gedaan bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: het ministerie) van het vermoeden van een misstand binnen het Huis voor klokkenluiders.
1.3    Klager heeft, op aanraden van de secretaris-generaal van het ministerie, de dag voordat de minister de Tweede Kamer over de melding zou informeren, op 18 december 2018 een speciale plenaire bijeenkomst bijeengeroepen met de aanwezige medewerkers, de interim-directeur en een interim-bestuurslid van de afdeling Advies van het Huis voor klokkenluiders. Tijdens de bijeenkomst heeft klager mededeling gedaan van de melding.
1.4    Hetzelfde moment heeft de secretaris-generaal van het ministerie de voorzitter van het Huis van klokkenluiders ingelicht over de meldingen.
1.5    De minister heeft de Tweede Kamer bij brief van 19 december 2018 geïnformeerd (Kamerstukken II 2018/19, 33258, 38). 
1.6    Op 12 februari 2019 is een brief van enkele medewerkers van het Huis voor klokkenluiders gezonden aan de commissie-Biesheuvel, met een afschrift aan de secretaris-generaal van het ministerie en aan de Nationale Ombudsman. De medewerkers schrijven onder meer:
“[…] Ten eerste zijn wij van mening dat de melders de intentie hebben de benoemingsprocedure van de voorzitter ter discussie te stellen omdat zij het inhoudelijk niet eens zijn met de koers van het bestuur. De melders hebben hiermee ook de mogelijkheid gecreëerd om de vermoedens van de misstanden over het algemeen functioneren van het Huis direct aanhangig te maken bij de SG van BZK in plaats van deze eest intern (koninklijke weg) bij het bestuur van het Huis aan te kaarten.
Ten tweede constateren wij dat het effect van de meldingen op het personeel groot is. In maatschappelijke zin bedreigen de meldingen het gezag en functioneren van de voorzitter en van het Huis. Meest verontrustend en pijnlijk is echter dat wij beide meldingen zien passen in een bedenkelijk patroon dat zich al sinds de oprichting van het Huis aftekent. Het is een patroon van interne en externe ‘ondermijning’ gericht op het bewust frustreren van het functioneren van het Huis en zijn bestuur, hetgeen debet is aan de moeizame start en ontwikkeling van het Huis. […]”
1.7    Op 4 maart 2019 is door medewerkers van het Huis voor klokkenluiders een brief gestuurd aan de secretaris-generaal. Daarin is onder meer opgenomen: 
“[…] Wij hebben als medewerkers de sterke overtuiging dat de meldingen niet gaan over een maatschappelijke misstand, maar als middel wordt ingezet om een inhoudelijke koerswijziging van het HvK te bewerkstelligen. De meldingen passen in een patroon van ‘ondermijning’ van het HvK, zoals ook aangegeven in onze brief aan de onderzoekscommissie-Biesheuvel en aan de Nationale ombudsman. U kreeg van die brief een afschrift.
Vanuit en sinds de betrokkenheid van beide melders bij het wetgevingsproces bij de totstandkoming van de Wet HvK, constateren wij immers dat zij zich (blijven) verzetten tegen de invulling en rolopvatting van het HvK. Vanaf de start houden zij vast aan hun eigen visie over hoe het HvK zou moeten functioneren en zoeken zij de confrontatie daarover op. […]
Door hun handelen zetten beide melders deze stammenstrijd voort en ondermijnen zij het functioneren van het HvK en de positie van de voorzitter. Deze ondermijning gebeurt zowel van binnenuit als van buitenaf. Dit is volgens ons tevens de belangrijkste oorzaak dat het HvK nog niet optimaal functioneert. Paradoxaal genoeg beklagen melders zich nu over de situatie waarvan zij zelf de belangrijkste oorzaak zijn. […]
Ook staat het de interne melder vrij om als ‘goed ambtenaar’, een kritische houding aan te nemen over de eigen organisatie. Daarvoor zijn intern diverse kanalen beschikbaar. Het is dan aan de lijn om daar adequaat op te reageren. Maar de weg die melders gekozen hebben – een externe klokkenluidersmelding over een vermeende maatschappelijke misstand bij het Huis – is oneigenlijk gebruik van recht. Onder het mom van een klokkenluidersmelding voeren zij nog steeds hun ondermijnende strijd over de taak, de positie en de rol van het Huis voor Klokkenluiders, zoals ook beschreven in het rapport-Ruys. Ten aanzien van de interne melder ontstaat dan de vraag in hoeverre deze zich gedraagt als ‘goed ambtenaar’ en in hoeverre er sprake is van ‘te goeder trouw’. […]
Met onze uitleg hebben wij geprobeerd een ander licht op de meldingen te laten schijnen. Bovenal hopen we dat onze huidige voorzitter, samen met twee binnenkort aantredende andere bestuursleden, zonder interne ondermijning de kans krijgt de aanbevelingen uit het rapport-Ruys echt uit te voeren. Wij zullen daaraan graag meewerken.”
1.8    Op 6 maart 2019 is door medewerkers van het Huis voor klokkenluiders een brief gestuurd aan de Nationale Ombudsman, die nagenoeg gelijkluidend is aan de brief van 4 maart 2019 aan de secretaris-generaal. De brief is mede ondertekend door verweerster.
1.9    Op 6 maart 2019 is door medewerkers van het Huis voor klokkenluiders een brief gestuurd aan de commissie-Biesheuvel, waarin – in de kern – dezelfde boodschap als in de eerdere brieven wordt gegeven.
1.10    Klager heeft op 18 maart, net als op 2 mei 2019, een interne, vertrouwelijke melding gedaan van vermoedens van misstanden bij de afdeling Onderzoek van het Huis voor klokkenluiders. Wegens zijn vermoedens van betrokkenheid van de voorzitter, heeft klager de meldingen gedaan bij de nieuw aangetreden bestuursleden van de afdeling Advies en afdeling Onderzoek. 
1.11    Op 3 april 2019 is door medewerkers van het Huis voor klokkenluiders, waaronder verweerster, een brief gestuurd aan de vaste Kamercommissie voor Binnenlandse Zaken. Daarin is onder meer opgenomen:
“Nu de gedane ‘klokkenluidersmeldingen’ over het Huis voor Klokkenluiders onderwerp van gesprek en debat zijn in de Tweede Kamer, hebben ook wij de behoefte om onze zienswijze daarop met u te delen. Het betreft de zienswijze van een brede afvaardiging van de afdelingen onderzoek, preventie & kennis en de staf. U kunt zich voorstellen dat de meldingen, versterkt door de daarover opgezochte media-aandacht, een enorme impact hebben op het dagelijks werk en de werkomstandigheden van ons als medewerker. Te meer daar wij in de brief van de Nationale ombudsman hebben gelezen dat de klokkenluiders ons als ‘ongeschikt’ kwalificeren en onze bestuurders ‘incompetent’ verklaren. Dat raakt ons in onze professionaliteit en beroepseer. […]
Wij hebben als medewerkers de sterke overtuiging dat de meldingen niet gaan over een maatschappelijke misstand, maar als middel worden ingezet om een inhoudelijke koerswijziging van het HvK te bewerkstelligen. De meldingen passen in een langdurig patroon van interne en externe ‘ondermijning’ van het functioneren van het HvK. Als medewerkers bij het Huis voor Klokkenluiders (HvK) - vanaf het eerste uur- willen wij dit gaarne toelichten. […] Tevens zijn wij zeer beducht voor het verwijt van ‘benadeling’, maar nu is de situatie zo dat wij het gevoel hebben benadeeld te worden en ons gegijzeld voelen door de ontstane situatie. Wij hopen op uw begrip voor onze precaire situatie, maar voelen het ook als onze morele plicht om u te informeren. Wij verzoeken ons bestuur en de minister van BZK om ons (net zoals de klokkenluiders) te beschermen tegen mogelijke benadeling.
Wij constateren dat de melders zich hardnekkig blijven verzetten tegen de invulling en rolopvattin van het HvK, zoals vastgesteld door het bestuur dat hierin gesteund wordt door het overgrote deel van de organisatie. […] Via de meldingen zetten de melders  hun strijd voort en ondermijnen zij het functioneren van het HvK en de positie van de voorzitter. Dit is volgens ons tevens de belangrijkste oorzaak dat het HvK nog niet optimaal functioneert. Paradoxaal genoeg beklagen melders zich niet over de situatie waarvan zij zelf de belangrijkste oorzaak zijn.
In tegenstelling tot de melders hebben wij wel vertrouwen in de aanpak van de huidige voorzitter. Hij doet wat van hem verwacht mag worden: toont visie, daadkracht en handelt daar naar. De voorzitter stuit daarbij (net zoals zijn twee voorgangers) eveneens op de voortdurende oppositie van de melders. Daarnaast blijken, via de Expertgroep Klokkenluiders uitspraken over het HvK in de media te worde gebracht die het maatschappelijk vertrouwen, de legitimiteit en de positie van het HvK ondermijnen. Al op 7 september 2018, dus al zeer kort na de benoeming van de heer Tomesen, werden de meldingen gedaan. Dit tekent de werkelijke bedoelingen van de melders en belemmert de voorzitter en het bestuur om de herstelopdracht uit het rapport-Ruys ter hand te nemen. Sterker nog: de melders houden de situatie zoals beschreven in het rapport-Ruys in stand. […]
De weg die de melders gekozen hebben – een externe klokkenluidersmelding over een vermeende maatschappelijke misstand bij het Huis – is volgens ons oneigenlijk gebruik van recht. Onder het mom van een klokkenluidersmelding voeren zij nog steeds hun ondermijnende strijd over de taak, de positie en de rol van het Huis voor Klokkenluiders, zoals ook al beschreven in het rapport-Ruys. De aanhoudende situatie van ondermijning heeft geleid tot het gevoel van onveiligheid, kramp en gespannenheid in de organisatie (met de daarbij behorende uitval en vertrek van medewerkers) De meldingen komen de collegiale sfeer en samenwerking niet ten goede waardoor het functioneren van HvK wordt belemmerd. […]
We hopen u met het bovenstaande tegengewicht te geven op geluiden en opvattingen die u ook bereikt hebben. Tot het geven van een toelichting zijn wij uiteraard van harte bereid.”
1.12    Op 8 mei 2019 hebben medewerkers van het Huis voor klokkenluiders, waaronder verweerster, een brief gestuurd aan het bestuur en de directeur van het Huis voor klokkenluiders. Daarin is onder meer opgenomen:
“Na  twee ‘klokkenluidersmeldingen’ bij de SG, de diskwalificaties die ons ten deel zijn gevallen, het debat in de Tweede Kamer over het Huis en alle commotie die dat met zich meebracht, waren we afgelopen woensdag verbijsterd te horen dat er opnieuw een melding is gedaan, ditmaal bij de nieuwe bestuurders onderzoek en advies. Dit maakt dat wij de behoefte hebben om onze gevoelens en zienswijze waarop met u te delen. 
Moedeloos en verontrust hebben we kennis genomen van deze nieuwe melding. Waar wij als medewerkers dachten het dieptepunt in de organisatie bereikt te hebben, blijkt het telkens dieper te kunnen en is de bodem van de put, na bijna drie jaar van gemodder, nog steeds niet in zicht. Het houdt niet op. De meldingen en (media)acties blijven maar doorgaan en raken ons telkens weer. We zien gewaarde collega’s uitvallen en vertrekken, wetende dat de onrust daar een zeer belangrijke rol in speelt. Het lijkt uitzichtloos en we zijn moe.
De meldingen gedaan bij de SG, de onderzoeken die vervolgens door de minister zijn aangekondigd, de brief van de medewerkers van de afdeling advies, alle media-aandacht en het AO in de Tweede kamer: het heeft een enorme impact op het dagelijks werk en de werkomstandigheden van ons als medewerkers. Zeker als we in de brief van de Nationale ombudsman, én in de brief van de adviseurs, én in de media lezen dat de klokkenluiders en adviseurs ons als ‘ongeschikt’ en ‘ongemotiveerd’ kwalificeren en u als bestuurders ‘incompetent’ verklaren. Dat raakt ons in onze professionaliteit en beroepseer. […]
Met deze nieuwe interne melding laait de onrust weer op en wordt de aandacht wederom afgeleid van het werk waarvoor we hier zijn. Het is nu onmogelijk geworden om samen te werken met de bekende interne melder maar ook met de medewerkers van de afdeling advies die niet meer willen werken bij het Huis en de andere collega’s openlijk diskwalificeren. Bovendien maakt het feit dat er ook een intern onbekende melder is ons gespannen nu wij niet weten welke informatie we met wie kunnen delen zonder dat dit tegen ons wordt gebruikt.
We steunen het bestuur in de koers die het wil varen, maar voor ons is de huidige situatie onwerkbaar en onhoudbaar, al helemaal omdat we niet weten hoe lang deze onzekerheid en onwerkbare situatie voortduurt.
Daarom vragen we u om ons signaal serieus te nemen, nu snel daadwerkelijk stappen te gaan zetten tegen degenen die het Huis ondermijnen, zich niet kunnen scharen achter de koers van het Huis of hebben aangegeven niet langer te willen werken bij het Huis. Alleen dan wordt het mogelijk dat het Huis slaagt in de belangrijke opdracht die het heeft gekregen.“
1.13    Klager heeft op 8 mei 2019 diverse medewerkers van het Huis voor klokkenluiders uitgenodigd voor een gesprek. Verweerster heeft op 13 mei 2019 bericht dat zij het gelet op alle omstandigheden niet opportuun acht om in te gaan op de uitnodiging tot een gesprek.
1.14    Op 20 mei 2019 diverse medewerkers van het Huis voor klokkenluiders opnieuw aangeschreven met een uitnodiging om in gesprek te gaan. Daarin schrijft klager, voor zover relevant:
“Sinds 4 april hebben wij jullie meermaals verzocht jullie brief aan ons te verstrekken. […] Op mijn verzoek van 8 april 2019, onder verwijzing naar de op dat moment bekendgemaakte inhoud en strekking van de brief, is zelfs in het geheel niet gereageerd.”
1.15    Op 20 mei 2019 heeft verweerster aan de andere aangeschreven medewerkers gestuurd:
“Onderstaand de mail van [klager] waar wij deze nieuwe werkweek mee mogen openen. Het is mij niet bekend op welke wijze [klager] de brief heeft weten te bemachtigen (als dat inderdaad waar is), maar feit is wel dat hij deze enkel op oneigenlijke wijze kan hebben verkregen. De brief is vertrouwelijk en niet voor hem bestemd, noch is het aan hem om deze vervolgens ook te delen met de andere adviseurs. Omdat de brief niet voor hem bestemd was en bovendien onze ‘zienswijze’ weergeeft, is er wat mij betreft geen reden dat wij met hem hierover verder in gesprek gaan.
[Klager] trekt zich duidelijk niets aan van het eerdere dringende verzoek van [de voorzitter] om rust te betrachten en te stoppen met het mailen van collega’s hierover. Dit is storend en afleidend en persoonlijk vind ik zijn wijze van communiceren bovendien zeer onprettig en intimiderend. De situatie in het Huis wordt hierdoor steeds minder werkbaar, mede omdat hij ook de anders adviseurs hierbij betrekt en een goede samenwerking met de afdeling Advies verder bemoeilijkt.
Het lijkt me goed dat we eenmalig samen op zijn mail reageren, ofwel rechtstreeks danwel via jullie. Ik hoor graag wat jullie adviseren om hiermee te doen.
1.16    Klager is op 21 mei 2019 door de voorzitter van het Huis voor klokkenluiders geschorst. De voorzitter van het Huis voor klokkenluiders heeft op 3 juli 2019 het voornemen kenbaar gemaakt klager te ontslaan. Klager is op 26 juli 2019 ontslagen met ingang van 1 november 2019.
1.17    Op 28 april 2022 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.18    Verweerster heeft op 21 juni 2022 gereageerd op de tuchtklacht, waarin zij onder meer aangeeft:
“Ik spreek de hoop uit dat u, als deken, klager wilt uitleggen wat de tuchtrechtelijke maatstaf voor het handelen van advocaten in een nevenfunctie is en aan de hand daarvan hem ertoe kunt bewegen om de klacht in te trekken.
Mocht deze klacht toch de raad van discipline bereiken dan doe ik alvast het verzoek om de klacht bij voorzittersbeslissing af te doen. In dit kader verwijs ik op recente voorzittersbeslissingen waarin klachten over niet-advocatuurlijk handelen kennelijk ongegrond zijn verklaard: […]“

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster dat zij, door het versturen van de zes brieven aan onder meer de commissie-Biesheuvel, de secretaris-generaal van het ministerie, de Tweede Kamer, de Nationale Ombudsman, de media en aan het bestuur en de directeur van het Huis voor klokkenluiders, tuchtrechtelijk verwijtbaar handelt door het volgende: 
a)    verweerster heeft vertrouwelijke informatie gedeeld over het (beweerdelijk) handelen van klager en zijn functioneren als adviseur en medewerker bij het Huis voor Klokkenluiders en als ambtenaar en melder, wat in strijd is met artikel 3i van de Wet Huis voor klokkenluiders, artikel 125a lid 3 van de Ambtenarenwet en artikel 2:5 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht;
b)    verweerster schendt met de brieven klagers recht op eerbieding van de persoonlijke levenssfeer en van zijn persoonlijkheidsrecht, onder verwijzing naar artikel 8 lid 1 en 2 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:994 (Nowak), en artikel 4 lid 12 en artikel 6 lid 1 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming;
c)    verweerster heeft geen melding gedaan bij de inbreuk op de persoonsgegevens van klager aan de Autoriteit Persoonsgegevens en klager zelf, wat in strijd is met artikel 33 en artikel 34 van de Algemene Verordening Gegevensbescherming;
d)    verweerster draagt er geen zorg voor dat de verwerkte persoonsgegevens juist zijn en om onjuiste gegevens onverwijld te wissen of te rectificeren, waardoor zij in strijd met artikel 5 lid 1, aanhef en onder d, van de Algemene Verordening Gegevensbescherming handelt;
e)    verweerster diskwalificeert klagers melding en brengt hem in diskrediet, terwijl dat onterecht en niet-onderbouwd is door verweerster;
f)    verweerster maakt zich schuldig aan vergelding en onheuse bejegening vanwege klagers uitoefening van zijn recht op vrijheid van meningsuiting, zoals dat volgt uit artikel 10 van het EVRM;
g)    verweerster pleegt een onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek jegens klager;
2.2    Klager verwijt verweerster verder het volgende:
h)    verweerster handelt in strijd met wat een behoorlijk advocaat betaamt door de deken te verzoeken klager ertoe te bewegen de tuchtklacht in te trekken en door de valide tuchtklacht niet serieus te nemen.

3    VERWEER
3.1    Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Aanvullende stukken worden buiten beschouwing  gelaten
4.1    Klager heeft op 27 augustus 2023 aanvullende stukken ingediend, bestaande uit een aanvullende zienswijze op de klacht van 20 pagina’s en 22 bijlagen. Verweerster heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat het onderzoek door de deken al is afgesloten en voor een extra schriftelijke uitwisseling van standpunten geen plaats meer is op basis van het Procesreglement van de raad van discipline of de Leidraad houdende regels inzake dekenale klachtbehandeling. Evenmin heeft klager voldaan aan het vereiste uit artikel 2.4.3 van het Procesreglement.
4.2    De voorzitter volgt verweerster hierin. De aanvullende toelichting en de daarbij behorende bijlagen worden bij de beoordeling van de klacht buiten beschouwing gelaten. 
Ontvankelijkheid
4.3    Voor zover de klacht ziet op de brief van 3 april 2019, is klager daarin niet-ontvankelijk. Niet in geschil is dat klager op 4 april 2019 bekend is geraakt met het bestaan, inclusief de strekking, van de brief van 3 april 2019. Klager heeft de klacht op 28 april 2022 ingediend en daarmee buiten de vervaltermijn van drie jaar uit artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet.
4.4    Voor zover de klacht ziet op de overige brieven gedateerd vóór 28 april 2019, kan niet worden vastgesteld dat klager daar voorafgaand aan 28 april 2019 van op de hoogte was. De klacht gericht tegen de brief van 8 mei 2019 is binnen drie jaar ingediend. Klager is voor het overige dus ontvankelijk in zijn klacht.
Toetsingskader
4.5    De klacht van klager heeft betrekking op de werkzaamheden van verweerder als gedetacheerde interim-medewerker bij het Huis voor Klokkenluiders. Het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Echter, ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Beoordeling
4.6    Verweerster was op detacheringsbasis, naast haar werkzaamheden als advocaat, werkzaam bij het Huis voor Klokkenluiders. Er bestaat geen aanknopingspunt dat deze werkzaamheden verband houden met haar hoedanigheid van advocaat. Klager erkent dat ook met zoveel woorden en heeft ook niet aangetoond dat er wel een verband bestaat met verweersters werkzaamheden als advocaat.
4.7    Kennelijk is sprake geweest van een langdurig intern conflict tussen medewerkers van het Huis voor Klokkenluiders over de wijze waarop het Huis zou moeten functioneren. Klager en verweerster stonden daarin kennelijk lijnrecht tegenover elkaar. De brieven die mede namens verweerster zijn geschreven – waarvan niet is gebleken dat verweerster daarin een leidinggevende rol heeft gehad – moeten ook in dat licht worden bekeken. De inhoud van de brieven kunnen om die reden dan ook niet aan verweerster worden toegerekend in haar hoedanigheid van advocaat; de inhoud van de brieven houdt immers geen verband met haar advocatuurlijke werkzaamheden. De verwijten (klachtonderdelen a) tot en met g)) die klager verweerster maakt, zoals over de verwerking van zijn persoonsgegevens, kunnen daarom niet in advocatuurlijke zin aan haar tuchtrechtelijk worden verweten, maar vallen onder haar functioneren als (gedetacheerde) werknemer bij het Huis voor Klokkenluiders.
4.8    Enkel moet worden gekeken of verweerster, door het ondertekenen en (mede) versturen van de brieven vanuit haar rol bij het Huis voor Klokkenluiders, het vertrouwen in de advocatuur heeft geschonden. Niet gebleken is waarom daar sprake van zou zijn. Dat verweerster als medewerker van het Huis voor Klokkenluiders een tegengeluid gaf op de gedane meldingen over het functioneren van het Huis dat niet strookte met de beleving van klager, is daarvoor niet voldoende. Dat verweerster de melding onterecht vindt en van mening is dat klager de melding gebruikt voor andere doeleinden, mag zij zo vinden. Dat in de brief aan het bestuur wordt verzocht om daadwerkelijk stappen te zetten omdat – zo begrijpt de voorzitter – sprake is van een verstoorde werksfeer en zij dat hersteld wil hebben, is ook geen verzoek waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschonden. Het is bovendien niet gebleken dat – zoals klager wel stelt – verweerster de brieven naar de media heeft verstuurd en wereldkundig heeft gemaakt dat klager de melder is geweest.
4.9    Klachtonderdelen a) tot en met g) zijn kennelijk ongegrond.
4.10    Tot slot heeft verweerster niet tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld door – in haar hoedanigheid van advocaat – verweer te voeren op de tuchtklacht. Dat zij van mening is dat de klacht afgehandeld kan worden door te wijzen op het volgens haar geldende toetsingskader, is daarvoor niet voldoende. Datzelfde geldt voor zover verweerster van oordeel is dat de tuchtklacht met een voorzittersbeslissing kan worden afgedaan. Verweerster mag een andere mening zijn toegedaan over de gegrondheid van een tuchtklacht. Klachtonderdeel h) is daarom ook kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.11    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht voor zover dit ziet op de brief van 3 april 2019, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet, daarom niet-ontvankelijk verklaren. De klacht wordt voor het overige kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
-    de klacht, voor zover die ziet op de brief van 3 april 2019, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
-    de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 september 2023.