ECLI:NL:TADRSGR:2023:197 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-475/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:197
Datum uitspraak: 20-09-2023
Datum publicatie: 20-09-2023
Zaaknummer(s): 23-475/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klaagster is niet-ontvankelijk voor zover haar klacht zich richt op het handelen van verweerster voorafgaand aan 25 juli 2019. Verweerster heeft niet bedoeld te zeggen rechterlijke uitspraken te zullen negeren en heeft dit ook niet gedaan. Geen sprake van onnodig grievende uitlatingen, schending van de privacy, intimidatie of beschuldigingen. Niet gebleken dat verweerster onvoldoende professionele distantie heeft gehouden. Klachten kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 september 2023 in de zaak 23-475/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster
gemachtigde: mr. C.M. Sent

over:

verweerster

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 12 juli 2023 met kenmerk K166 2022, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de op de inventaris genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 12 (procedureel).

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft in 2017 een hulpvraag ingediend bij het Centrum voor Jeugd en Gezin van de gemeente [naam] (hierna: CJG).
1.2 De school van klaagsters minderjarige kind heeft in diezelfde periode een melding gedaan bij het CJG en de afdeling leerplicht van de gemeente [naam] (hierna: de gemeente).
1.3 Door het CJG, de politie, de afdeling leerplicht en een anonieme organisatie in de onderwijsbranche zijn zorgmeldingen gedaan bij Veilig Thuis over het welzijn van het minderjarige kind van klaagster.
1.4 Op 16 augustus 2017 heeft een gedragswetenschapper een e-mail gestuurd aan haar collega’s binnen het CJG, waarin een persoonlijke mening dan wel beschuldiging van kindermishandeling of inadequate opvoeding wordt geuit.
1.5 Klaagster heeft in 2018 een klacht ingediend bij de Stichting Kwaliteitsregister Jeugd tegen drie jeugdzorgmedewerkers van het CJG, omdat zij de melding bij Veilig Thuis hebben gedaan. Verweerster heeft de jeugdzorgmedewerkers in de daaropvolgende tuchtrechtelijke procedures vertegenwoordigd. De klachten zijn ongegrond verklaard.
1.6 Een leerplichtambtenaar van de gemeente heeft in 2019 een zorgmelding gedaan bij Veilig Thuis en de Beschermtafel bijeengeroepen omdat hij geen contact kreeg met klaagster en om informatie van klaagster te verkrijgen. Klaagster heeft daarop de gemeente in kort geding gedagvaard. Verweerster heeft de gemeente hierin vertegenwoordigd.
1.7 Verweerster heeft namens de gemeente op 5 april 2019 aan de rechtbank Noord-Holland verzocht het kort geding aan te houden omdat de in die procedure overgelegde informatie, de zorgmelding en het bijeenroepen van de Beschermtafel in een ander perspectief plaatste. De gemeente zou graag in gesprek gaan om afspraken te maken met klaagster. Diezelfde dag heeft verweerster aan de advocaat van klaagster laten weten graag op korte termijn in gesprek te willen gaan.
1.8 Het aanhoudingsverzoek is afgewezen. Partijen hebben nadien ter zitting van 8 april 2019 onder meer afgesproken dat de leerplichtambtenaar de zorgmelding intrekt en zich inspant om de vermelding in de Verwijsindex te verwijderen.
1.9 Klaagster heeft de gemeente in augustus 2019 opnieuw in kort geding gedagvaard. Klaagster vorderde afgifte van alle documenten die de gemeente zou hebben verzameld in een lopend onderzoek, deze vervolgens op eerste verzoek te vernietigen en vernietigd te houden, vernietiging van de e-mail van 16 augustus 2017 en een schadevergoeding. Op 27 augustus 2019 heeft een zitting plaatsgevonden. Verweerster heeft de gemeente hierin vertegenwoordigd en heeft onder meer verklaard:
“Op dit moment zijn er geen lopende onderzoeken. De betreffende e-mail is niet vernietigd omdat er allerlei lopende zaken zijn. De gemeente bewaart wat zij kan om zich te kunnen verweren in procedures. [Klaagster] komt steeds met het rapport van Veilig Thuis waarin staat dat er niets is geconstateerd en dat er geen opvolging komt. De gemeente deelt deze mening niet. In de e-mail van 16 augustus 2017 wordt de procedure bij het CJG onder de loep gebracht. Daarin heeft Veilig Thuis aangegeven dat de geëigende procedure niet is gevolgd en dit is in de procedure bij de tuchtrechter niet aan de orde geweest, want daarin was Veilig Thuis geen partij. De e-mail kan in de toekomst dus nog een rol spelen.”
1.10 De rechtbank Noord-Holland heeft de vorderingen bij vonnis van 3 september 2019 afgewezen omdat de bestuursrechter bevoegd was. In het vonnis roept de voorzieningenrechter partijen op in gesprek te gaan.
1.11 Op 11 september 2019 heeft verweerster aan de advocaat van klaagster verzocht om de proceskosten te voldoen. De advocaat van klaagster heeft daarop op 18 september 2019 gereageerd en onder meer gevraagd om in gesprek te gaan.
1.12 Klaagster is op 30 september 2019 in hoger beroep gegaan tegen het vonnis van 3 september 2019.
1.13 Verweerster heeft klaagster, na afloop van de hogerberoepstermijn, bij brief van 4 oktober 2019 uitgenodigd voor een gesprek op 9 oktober 2019. Op 7 oktober 2019 heeft de advocaat van klaagster aangegeven de uitnodiging voor te leggen. Op 9 oktober 2019 heeft verweerster aan klaagsters advocaat laten weten dat zij ervan uitgaat dat het gesprek niet zal doorgaan, omdat zij niets van klaagster heeft vernomen. Verweerster heeft daarbij ook laten weten graag te vernemen of klaagster bereid is in gesprek te gaan met de gemeente en zo ja, wanneer dit gesprek zou kunnen plaatsvinden.
1.14 Op 17 januari 2020 heeft een zitting plaatsgevonden bij het gerechtshof Amsterdam. Klaagster was hierbij aanwezig met haar advocaat. Verweerster heeft de gemeente vertegenwoordigd. Op de zitting is afgesproken dat, kort gezegd, de gemeente passages uit de e-mail van de gedragswetenschapper van 16 augustus 2017 verwijdert en verwijderd houdt.
1.15 Op 18 juni 2020 heeft Veilig Thuis het verzoek van klaagster tot vernietiging van haar dossier gehonoreerd.
1.16 Klaagster heeft in de zomer van 2020 een verzoek ingediend bij de gemeente tot vernietiging van haar persoonsgegevens en die van haar minderjarige kind.
1.17 De gemeente heeft in oktober 2020 advies gevraagd aan de Archiefinspecteur van het Regionaal Archief Alkmaar over het recht op vernietiging op grond van de Algemene verordening gegevens bescherming en de bewaartermijnen in de Archiefwet, de Jeugdwet, de Wet op de leerplicht 1964 en de bijbehorende selectielijsten. Een collega van verweerster met een specialisme in de AVG heeft vervolgens aan de gemeente geadviseerd dat de persoonsgegevens uit het leerlingendossier bewaard moesten worden gedurende de bewaartermijnen als opgenomen in de selectielijsten.
1.18 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente heeft het verzoek van klaagster ingewilligd bij besluit van 2 november 2020 en heeft de persoonsgegevens verwijderd, behoudens de persoonsgegevens die staan opgenomen in de Basisregistratie Personen, het jeugdzorgdossier en het leerlingendossier.
1.19 Klaagster heeft op 14 december 2020 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 2 november 2020.
1.20 Klaagster heeft op eveneens 14 december 2020 een verzoekschrift ingediend namens haarzelf en haar minderjarige kind bij de rechtbank Noord-Holland tegen de weigering om de persoonsgegevens als opgenomen in het jeugdzorgdossier te vernietigen.
1.21 De leerplichtambtenaar heeft, op verzoek van verweerster, op 11 maart 2021 gecontroleerd of het leerlingendossier persoonsgegevens bevat uit het jeugdzorgdossier en heeft aangegeven dat dit niet het geval was.
1.22 Verweerster heeft op 2 april 2021 een verweerschrift op het verzoek van 14 december 2020 ingediend. Daarin is onder meer opgenomen dat de gemeente het standpunt van klaagster onderschrijft dat de civiele rechter bevoegd is om te beslissen over de AVG-kwestie. Ook heeft verweerster een ontvankelijkheidsverweer opgenomen, inhoudende dat niet is gemotiveerd dat klaagster over het volledige ouderlijk gezag beschikt dan wel toestemming heeft om mede namens haar zoon een procedure te voeren.
1.23 Op 9 april 2021 heeft een digitale zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Noord-Holland. Klaagster was hierbij aanwezig met haar advocaat. Verweerster heeft de gemeente vertegenwoordigd. Verweerster heeft op de zitting, voor zover van belang, gezegd:
“Alle andere informatie had ik al, want dit is procedure nummer zes. Ik heb het CJG ook bijgestaan in een aantal eerdere procedures tegen [klaagster]. De reden dat ik de producties in het geding heb gebracht is omdat [klaagster] ontkent dat er jeugdhulp is verleend. Dit is onjuist. Er is een jeugdhulpdossier aangelegd omdat er meldingen waren gedaan. Als de rechtbank het verzoek van [klaagster] toewijst en [klaagster] blijft ontkennen dat er jeugdhulp is verleend, dan zal ik de producties in onderhavige zaak ook in een eventueel toekomstige procedure in het geding brengen.
Bij de gemeente [naam] zit een pijnpunt omdat er in 2016 een vernietigingsverzoek is gedaan door [klaagster]. De gemeente [naam] heeft dit gehonoreerd en de gegevens vernietigd. In 2017 heeft [klaagster] opnieuw delen van het dossier toegezonden. Vervolgens heeft [klaagster] gesteld dat de gemeente [naam] zich niet aan de afspraak heeft gehouden en de persoonsgegevens niet heeft vernietigd. Er heeft dus veel gespeeld en er zijn veel emoties bij betrokken van beide kanten. Ik snap gewoon niet dat als je een vernietigingsverzoek doet en dit wordt gehonoreerd, je kunt volhouden dat de gemeente niet aan het vernietigingsverzoek heeft voldaan.”
1.24 De zitting van 9 april 2021 heeft geleid tot een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 mei 2021 waarin samengevat wordt geoordeeld dat de gemeente artikel 7.3.8 lid 3 Jeugdwet onjuist uitlegt en dat de gegevens van klaagster en haar zoon moeten worden vernietigd.
1.25 Op 8 juni 2021 heeft de advocaat van klaagster het proces-verbaal van de zitting van 9 april 2021 opgevraagd, met als motivering:
“Tijdens de (digitale) zitting op 9 april 2021, in bovengenoemde zaak, heb ik namens verzoekster gevraagd akte te nemen, althans een woordelijke weergave in het proces verbaal op te nemen van hetgeen op dat moment werd uitgesproken door [verweerster], in haar hoedanigheid van advocaat van de Gemeente [naam]. Zij stelde, dat ook in het geval de Gemeente zou worden verplicht om het kader van de uitvoering van een eventuele uitspraak de gegevens van [klaagster] te vernietigen, zijzelf (de advocaat) die gegevens dan toch nog altijd onder haar heeft in haar advocatendossiers en zij geen belemmeringen ziet deze dan ook voor haar cliënte, de Gemeente [naam] alsnog in te brengen.
Hoewel hier door mij namens cliënte niet specifiek is verzocht, zie ik ook graag in een PV terug de eveneens door de advocaat gedane stelling namens haar cliënte, “dat het voor alle partijen een heel emotionele zaak is.””
1.26 De gemeente heeft advies ingewonnen bij de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en Schulink. Ook heeft de gemeente een second opinion ingewonnen op het AVG-advies van oktober 2020.
1.27 De gemeente heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 21 mei 2021.
1.28 Op 31 mei 2021 heeft de bezwaaradviescommissie aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente geadviseerd om het bezwaar van klaagster van 14 december 2020 ongegrond te verklaren. Het college heeft het bezwaar bij beslissing op bezwaar van 29 juni 2021 ongegrond verklaard.
1.29 De gemeente heeft klaagster op 12 juli 2021 geïnformeerd uitvoering te geven aan de beschikking van 21 mei 2021. De uitvoering ziet niet op het leerlingendossier, waarbij de gemeente verwijst naar de beslissing op bezwaar van 29 juni 2021.
1.30 De advocaat van klaagster heeft verweerster daarop verzocht of zij bereid was de persoonsgegevens uit het jeugdzorgdossier eveneens te vernietigen. Verweerster heeft de persoonsgegevens daarop vernietigd met uitzondering van de gegevens die onderdeel waren van de bestuursrechtelijke bezwaarprocedure.
1.31 Klaagster heeft op 5 augustus 2021 pro-forma beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 29 juni 2021.
1.32 Op 18 augustus 2021 heeft de rechtbank Noord-Holland verweerster verzocht de op de zaak betrekking hebbende stukken toe te zenden. Verweerster heeft dit vervolgens ingediend. Na overleg met de gemeente heeft een kantoorgenoot van verweerster de zaak overgenomen. De beroepsprocedure heeft geleid tot een minnelijke regeling.
1.33 Op 25 juli 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.34 Op 5 augustus 2022 heeft klaagster het beroep van 5 augustus 2021 ingetrokken.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster dat zij:
a) ondanks het feit dat de rechtbank klaagsters verzoek tot vernietiging van gegevens heeft gehonoreerd, ‘de betreffende producties niet zal vernietigen maar wederom zal inbrengen in een eventueel toekomstige procedure’;
b) zich in iedere procedure onnodig grievend jegens klaagster heeft uitgelaten in woord en geschrift en klaagster heeft geïntimideerd. Verweerster heeft geen rekening gehouden met de belangen van klaagster en heeft uitspraken gedaan en/of bewust feiten en gegevens verstrekt die niet op waarheid berustten;
c) in iedere procedure alle producties, beschuldigingen en uitlatingen heeft ingediend, waardoor sprake is van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van klaagster door zonder terughoudendheid steeds weer delen met derden van privacygevoelige informatie die veelal niet klopte;
d) niet de professionele distantie ten opzichte van haar cliënt heeft betracht die van haar verwacht had mogen worden, door op te merken dat er veel emoties betrokken zijn bij beide partijen;
e) steeds processtukken van disproportionele omvang heeft aangeleverd en daarmee haar cliënt financieel heeft uitgemolken.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De zaak betreft een klacht tegen de advocaat van de wederpartij. De maatstaf die de raad bij de beoordeling daarvan aanlegt, is mede ingegeven door de kernwaarde partijdigheid die een advocaat in acht behoort te nemen en houdt het volgende in. Een advocaat geniet een ruime mate van vrijheid om de belangen van zijn cliënt te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat (a) de advocaat zich niet onnodig grievend mag uitlaten over de wederpartij, (b) de advocaat geen feiten mag poneren waarvan hij de onwaarheid kent of redelijkerwijs kan kennen, (c) de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft, en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid daarvan en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren. De advocaat behoeft in het algemeen niet af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënt wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënt strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.
Ontvankelijkheid
4.2 Klaagster richt haar klachten op alle procedures die zijn gevoerd waarin verweerster de gemeente heeft bijgestaan. Gelet op artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet geldt echter een vervaltermijn van drie jaar. De klacht is ingediend op 25 juli 2022. Dat betekent dat klaagster enkel ontvankelijk is in haar klacht voor zover die ziet op de handelingen van verweerster vanaf 25 juli 2019. Klaagster is niet-ontvankelijk in haar klacht voor zover dit ziet op het handelen van verweerster in de daar voorafgaande periode.
Klachtonderdeel a)
4.3 Klachtonderdeel a) richt zich tot de uitlating van verweerster op de zitting van 9 april 2021, waarin zij blijkens het proces-verbaal van die zitting aangaf: “Als de rechtbank het verzoek van [klaagster] toewijst en [klaagster] blijft ontkennen dat er jeugdhulp is verleend, dan zal ik de producties in onderhavige zaak ook in een eventueel toekomstige procedure in het geding brengen.”.
4.4 Hoewel de opmerking van verweerster op de zitting van 9 april 2021 ongelukkig is, stelt de voorzitter vast dat de cliënt van verweerster ervoor heeft gekozen geen hoger beroep in te stellen en dat verweerster na het onherroepelijk worden van het vonnis is overgegaan tot vernietiging van de betreffende producties. Ook is niet gebleken dat verweerster de betreffende producties, voor zover daarover geen bestuursrechtelijke procedure liep en de op de zaak betrekking hebbende stukken dus ook aan de rechtbank gezonden moeten worden, niet meer opnieuw heeft ingediend. Verweerster heeft in deze klachtenprocedure ook benadrukt dat de formulering in het proces-verbaal niet overeenkomt met wat verweerster op de zitting heeft gezegd en dat zij geen reden heeft om rechterlijke vonnissen niet na te leven. Hoewel de voorzitter uitgaat van de juistheid van het proces-verbaal, heeft verweerster kennelijk niet bedoeld dat zij een rechterlijk vonnis zou negeren en heeft zij dit ook nageleefd door de producties te vernietigen. De voorzitter verklaart klachtonderdeel a) dan ook kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.5 Klaagster heeft in totaal acht procedures aangespannen, waarbij verweerster optrad voor de gemeente. Aan de zijde van de gemeente zijn door verweerster in deze procedures diverse stukken ingebracht die zien op het ouderschap van klaagster. Zulke uitlatingen zijn vanwege hun aard in zijn algemeenheid en dus ook voor klaagster kwetsend geweest. Dat maakt echter niet dat verweerster daarom ook tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster dient als advocaat namelijk partijdig te zijn. Daarin geniet zij een ruimte mate van vrijheid om de belangen van haar cliënt te behartigen op de wijze die haar in overleg met de cliënt goeddunkt. Het was volgens verweerster en haar cliënt nodig om de betreffende producties in te dienen. Voor zover de inhoud daarvan grievend was voor klaagster, was het kennelijk nodig deze documenten in te dienen ter behartiging van de belangen van verweersters cliënt. Om die reden is geen sprake van onnodig grievende uitlatingen.
4.6 Voor zover klaagster zich geïntimideerd voelde doordat verweerster steeds dezelfde producties in de verschillende procedures indiende, heeft verweerster aangegeven dat het noodzakelijk was om alle standpunten van klaagster als eisende partij te weerleggen, om te voorkomen dat een standpunt door ‘niet of onvoldoende weerlegging’ als vaststaand wordt aangemerkt door de civiele rechter. Het was volgens verweerster dan ook geen schending van de privacy van klaagster of bedoeld als intimidatie, maar noodzakelijk in een juridische procedure. De voorzitter volgt verweerster hierin.
4.7 De voorzitter stelt verder vast dat uit het dossier niet is af te leiden dat verweerster klaagster zelf heeft beschuldigd van kindermishandeling, wat klaagster haar verwijt. Dat deze beschuldiging volgt uit de e-mail van de gedragswetenschapper van 16 augustus 2017, betekent niet dat verweerster dit ook zelf aan klaagster verwijt. Verder heeft verweerster in de procedures voldoende duidelijk gemaakt dat dit een persoonlijke mening van de gedragswetenschapper was. Dat verweerster klaagster beschuldigt van kindermishandeling mist dus feitelijke grondslag.
4.8 Klaagster verwijt verweerster verder dat zij in haar verweerschrift betwijfelt of klaagster wel de voogdij heeft over haar kind, terwijl verweerster ervan op de hoogte is dat dit wel het geval is. De voorzitter maakt uit de stukken op dat het hier de vraag betrof op klaagster het eenhoofdig gezag had. Verweerster heeft hierover geantwoord dat dit een formeel verweer was, omdat aan de zijde van klaagster niet was voldaan aan de procedurele vereisten. Dat verweer mocht verweerster in de betreffende procedure aanvoeren ter behartiging van de belangen van haar cliënt.
4.9 Het is de voorzitter verder niet gebleken van andere concrete uitlatingen of producties die volgens klaagster op onwaarheden berusten. Bovendien heeft verweerster aangegeven dat zij die documenten heeft ontvangen van haar cliënt en dat het haar niet bekend is dat daarin onwaarheden zouden staan.
4.10 Klachtonderdeel b) is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.11 Klachtonderdeel c) richt zich op het steeds opnieuw indienen van alle producties door verweerster, die ook onwaarheden bevatten. Dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond, onder verwijzing naar overwegingen 4.6 en 4.9.
Klachtonderdeel d)
4.12 Klachtonderdeel d) richt zich tot de uitlating van verweerster op de zitting van 9 april 2021, waarin zij blijkens het proces-verbaal aangaf: “Er heeft dus veel gespeeld en er zijn veel emoties bij betrokken van beide kanten.”
4.13 De voorzitter volgt klaagster niet in haar betoog dat verweerster onvoldoende professionele distantie heeft gehouden. Verweerster heeft toegelicht dat zij met beide partijen heeft bedoeld klaagster en haar eigen cliënt. De voorzitter volgt verweerster hierin. Uit de aangehaalde tekst uit het proces-verbaal is niet af te leiden dat verweerster de emotie ook bij haarzelf plaatst. Van onvoldoende onafhankelijkheid bij verweerster is dus niet gebleken. Klachtonderdeel d) is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.14 Tot slot stelt klaagster dat verweerster stukken van disproportionele omvang in de procedures heeft ingestuurd en dat zij daarmee haar cliënt financieel heeft uitgemolken. Klaagster heeft bij dit klachtonderdeel een onvoldoende eigen, rechtstreeks belang. Indien verweersters cliënt het niet eens is met de hoogte van de declaraties van verweerster, is dat iets waar de cliënt zelf over dient te klagen. Klachtonderdeel e) is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.
Conclusie
4.15 Klaagster is niet-ontvankelijk in haar klacht voor zover dit ziet op het handelen van verweerster in de periode voorafgaand aan 25 juli 2019. Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klachtonderdelen a) tot en met d), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren. Klachtonderdeel e) wordt, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht, voor zover die ziet op het handelen van verweerster in de periode voorafgaand aan 25 juli 2019, met toepassing van artikel 46g, eerste lid, onder a, van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen a) tot en met d), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond;
- klachtonderdeel e), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 september 2023.