ECLI:NL:TADRSGR:2023:188 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-332/DH/DH 23-565/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2023:188 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-09-2023 |
Datum publicatie: | 11-09-2023 |
Zaaknummer(s): |
|
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht is kennelijk niet-ontvankelijk wegens het ne bis in idem-beginsel. Dat de klacht nu namens de eenmanszaak van klager is ingediend, maakt geen verschil nu klager in deze kwestie met zijn bedrijf vereenzelvigd kan worden. Klacht gericht tegen het gevoerde verweer is ook kennelijk niet-ontvankelijk, omdat dit ziet op hetzelfde feitencomplex. Door de klacht te richten tegen het verweer dat is gevoerd, kan het ne bis in idem-beginsel niet worden omzeild. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 september 2023 in de zaken 23-332/DH/DH en 23-565/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag (hierna: de deken) van 17 mei 2023 met kenmerk K072 2023, door de raad ontvangen
op diezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1, 1.1 en 2,
aangemerkt als zaaknummer 23-332/DH/DH, en de e-mail van klager van 20 juni 2023.
Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de brief van de deken van 15 augustus 2023
met kenmerk K134 2023, door de raad ontvangen op diezelfde datum, en van de bijlagen
daarbij, aangemerkt als zaaknummer 23-565/DH/DH. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen
van de e-mail van klager van 18 augustus 2023 en 24 augustus 2023 en de daarin bijgevoegde
bijlage.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klachten gaat de voorzitter, gelet op de klachtdossiers,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder heeft in 2009 een wederpartij van klager bijgestaan in een civiele
procedure in hoger beroep bij het Gerechtshof Den Bosch.
1.2 Klager heeft op 18 april 2019 een eerdere klacht ingediend tegen verweerder.
Klager verweet verweerder in die klacht dat hij tijdens een pleidooi op 6 april 2009
in een hoger beroepsprocedure feiten naar voren had gebracht waarvan hij wist of had
kunnen weten dat die onjuist waren. Op deze klacht is door de voorzitter van de Raad
van Discipline in het ressort Den Haag een beslissing genomen op 11 maart 2020 (ECLI:NL:TADRSGR:2020:57).
In die beslissing is de klacht niet-ontvankelijk verklaard wegens verjaring van de
klacht op grond van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet.
1.3 Op 4 april 2023 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over
verweerder (zaaknummer 23-332/DH/DH).
1.4 Verweerder heeft op 6 juni 2023 gereageerd op deze klacht. In zijn reactie
schrijft verweerder:
“Hoewel ik het zeer betreur dat [klager] stellig meent onrechtvaardig te zijn behandeld,
kan ik niet anders dan eveneens stellig ageren tegen de klachten van [klager]. Ik
sluit me wat dat betreft volledig aan bij het standpunt van de Deken, zoals verwoord
in haar brief van 20 april 2023. Om onnodige herhalingen te voorkomen, voeg ik een
kopie van mijn brief d.d. 4 juli 2019 (bijlage 1) alsmede van mijn brief van 18 september
2019 (bijlage 2) bij met het verzoek die hier als verweer tegen de klachten van [klager]
als hier herhaald en ingelast te beschouwen. In de kern komt het erop neer dat in
deze het ne bis in idem-beginsel geldt, en voor zover dat al niet zo zou zijn, dat
de klachttermijn uiteraard meer dan ruim is verstreken. Ook inhoudelijk zijn de klachten
onjuist, zoals aangegeven in mijn brieven van 4 juli 2019 respectievelijk 18 september
2019.”
1.5 Op 19 juni 2023 heeft klager bij de deken opnieuw een klacht ingediend over
verweerder (zaaknummer 23-565/DH/DH).
2 KLACHTEN
Zaaknummer 23-332/DH/DH
2.1 De klacht van 4 april 2023 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt
verweerder dat hij geen dossierkennis had toen hij de bijstand in de civiele procedure
overnam, dat hij ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar het waarheidsgehalte
van de door zijn voorganger in de procedure overgelegde producties en dat verweerder
in de hoger beroepsprocedure ook zelf onwaarheden heeft verkondigd. Ter onderbouwing
van zijn klacht heeft klager een aantal “highlights” meegestuurd.
2.2 Bij mail van 7 juni 2023 heeft klager de raad bericht dat hij van mening is
dat verweerder ook op 19 januari 2017 tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld
door toen te hebben verklaard dat hij nooit onwaarheden heeft verteld tijdens zijn
pleidooi in 2009.
2.3 In een nadere reactie per e-mail van 20 juni 2023 heeft klager aangevoerd dat
de door verweerder in de vorige klachtprocedure aan de Orde van Advocaten gestuurde
brieven van 4 juli en 18 september 2019 eveneens vol onwaarheden en leugens staan.
Zaaknummer 23-565/DH/DH
2.4 De klacht van 19 juni 2023 houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder
in zijn brief aan de raad van 6 juni 2023 met betrekking tot de de klachtprocedure
met kenmerk 23-332/DH/DH zijn eerdere brieven van 4 juli 2019 en 18 september 2019
overlegt, terwijl hij weet of kon weten dat in deze brieven veel onwaarheden en manipulatie
staan. Hij maakt zich dus opnieuw schuldig aan het inbrengen van stukken die onwaarheden
bevatten.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.
4 BEOORDELING
Zaaknummer 23-332/DH/DH
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dit beginsel is neergelegd
in artikel 47b, eerste lid, Advocatenwet en houdt in dat een advocaat, nadat is geoordeeld
over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft, niet nogmaals tuchtrechtelijk
wordt berecht voor een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt
in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing
van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld
is.
4.2 De voorzitter stelt vast dat klager in de eerdere klachtzaak, die heeft geleid
tot de voorzittersbeslissing van 11 maart 2020, verwijten heeft geuit over het handelen
van verweerder in de hoger beroepsprocedure bij het Gerechtshof Den Bosch in 2009.
Daarop is door de tuchtrechter dus al beslist. Deze klachten zagen op hetzelfde feitencomplex
als waarop onderhavige klacht ziet. Dat klager de klachten toen namens hemzelf heeft
ingediend en nu namens zijn bedrijf, maakt geen verschil nu klager in deze kwestie
met zijn bedrijf vereenzelvigd kan worden. Dit betekent dat de klacht met zaaknummer
23 332/DH/DH kennelijk niet ontvankelijk is.
Zaaknummer 23-565/DH/DH
4.3 De klacht van 19 juni 2023 richt zich op het verweer dat verweerder heeft gevoerd
in zijn reactie van 6 juni 2023. Verweerder verwijst daarin naar zijn eerdere brieven
waarin hij zijn visie op de klacht over zijn handelen in de periode van 2009 uiteen
heeft gezet. Ook met deze klacht tracht klager kennelijk een inhoudelijk tuchtrechtelijk
oordeel over hetzelfde feitencomplex uit 2009 te krijgen, terwijl hier al bij voorzittersbeslissing
van 11 maart 2020 op is beslist. Door de klacht te richten tegen de brief van 6 juni
2023 kan het ne bis in idem-beginsel niet worden omzeild. De klacht met zaaknummer
23 565/DH/DH wordt om diezelfde reden kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klacht met zaaknummer 23-332/DH/DH, met toepassing van artikel 46j, eerste lid,
onder b, Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klacht met zaaknummer 23-565/DH/DH, met toepassing van artikel 46j, eerste lid,
onder b, Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 september 2023.