ECLI:NL:TADRSGR:2023:160 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-370/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2023:160 |
---|---|
Datum uitspraak: | 02-08-2023 |
Datum publicatie: | 04-08-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-370/DH/DH |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 2 augustus 2023 in de zaak 23-370/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 31 mei 2023 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K194 2022 en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 11 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is in een geschil verwikkeld (geweest) met haar verhuurder, onder
meer over de ingangsdatum van haar huurovereenkomst. Op 23 augustus 2016 is klaagster
door het Juridisch Loket verwezen naar verweerster.
1.2 In 2018 is klaagster door de verhuurder gedagvaard in verband met een huurachterstand.
Op 9 september 2018 heeft verweerster in een brief aan klaagster bevestigd dat zij
klaagster zal bijstaan in die kwestie.
1.3 Op 16 januari 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Klaagster
is daarbij verschenen, vergezeld door verweerster. Vervolgens heeft de kantonrechter
op 13 maart 2019 vonnis gewezen, waarbij klaagster is veroordeeld om een bedrag aan
de verhuurder te betalen. Ook is klaagster veroordeeld in de kosten van de procedure.
1.4 Op 5 september 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht over verweerster
ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
het volgende.
Klaagster had op 16 januari 2019 de behandeling verwacht van een zaak die zij in 2016
aan verweerster had gegeven. Klaagster moest van verweerster op de zitting verschijnen,
hetgeen zij ook heeft gedaan. Zij vond de vraagstelling van de rechter raar. Enige
dagen na de zitting hebben klaagster en verweerster contact gehad, waarbij klaagster
heeft gezegd dat de rechtszaak volgens haar over iets anders ging en verweerster heeft
beweerd dat klaagster haar deze zaak had gegeven. Klaagster stelt dat verweerster
liegt. Klaagster wil met zo iemand niet praten en hoopt dat wordt uitgezocht hoe de
zaak bij verweerster terecht is gekomen. Klaagster heeft van verweerster ook geen
vonnis ontvangen.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet wordt een klacht door
de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard, indien de klacht
wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen
of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring
op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen
of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaarstermijn bekend zijn
geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar
na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 De voorzitter leidt uit het klachtformulier van 5 september 2022 af dat de
klacht ziet op het handelen of nalaten van verweerster op (of vlak na) 16 januari
2019 in een zaak waarin op die dag in aanwezigheid van klaagster een comparitie van
partijen heeft plaatsgevonden en op 13 maart 2019 vonnis is gewezen. De voorzitter
stelt vast dat klaagster hierover binnen drie jaar had moeten klagen. Zij heeft haar
klacht pas op 5 september 2022 ingediend en is daarmee te laat.
4.3 Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn
dat de klacht buiten de termijn is ingediend is niet gebleken. De klacht is dan ook
op grond van artikel 46g lid 1 sub a van de Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een
inhoudelijke beoordeling van de klacht komt de voorzitter dan ook niet meer toe.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.