ECLI:NL:TADRSGR:2023:15 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-895/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2023:15 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-01-2023 |
Datum publicatie: | 18-01-2023 |
Zaaknummer(s): | 22-895/DH/DH |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over verweersters lidmaatschap aan een klachtencommissie kennelijk niet-ontvankelijk bij gebrek aan belang, omdat verweerster zich direct na klaagsters bezwaar heeft teruggetrokken. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 januari 2023 in de zaak 22-895/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerster
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 9 november 2022 met kenmerk K079 2022 ia/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster heeft in oktober 2021 melding gedaan bij haar werkgever van intimidatiegedrag
van twee leidinggevenden. Vervolgens heeft zij op 23 december 2021 een klacht bij
haar werkgever ingediend.
1.2 De werkgever heeft de klacht in behandeling genomen en een klachtencommissie
ingesteld. Verweerster was lid van deze klachtencommissie. Bij brief van 23 februari
2022 is klaagster door de klachtencommissie op de hoogte gebracht van onder meer de
samenstelling van de klachtencommissie. Uit die brief blijkt ook dat de klachtencommissie
op 22 februari 2022 bijeen is gekomen voor “een bespreking na een eerste inventarisatie”.
1.3 Op 23 februari 2022 heeft klaagster een aanvullende klacht bij de werkgever
ingediend: zij heeft zich beklaagd over verweersters lidmaatschap van de klachtencommissie.
1.4 Bij brief van 25 februari 2022 is klaagster door de klachtencommissie geïnformeerd
over de voorgenomen behandeling van de klacht.
1.5 Bij brief van 4 maart 2022 heeft de werkgever aan klaagster naar aanleiding
van de aanvullende klacht onder meer geschreven:
“De RvB heeft [verweerster] als kandidaat voor de Klachtencommissie aangezocht op
basis van haar ervaring en deskundigheid op het gebied van arbeidsrecht en ethics
cases. Zij treedt als lid van de Klachtencommissie niet op als advocate. Dit heeft
zij ook niet als zodanig gecommuniceerd, dan wel gesuggereerd. (…)
Uw stelling dat [verweerster] ook professionele werkzaamheden voor [werkgever] zou
verrichten vormt geen enkel beletsel om zitting te nemen in de klachtencommissie.
(…)
De aangedragen argumenten en conclusie van [klaagster] in de aanvullende klacht van
23 februari 2022 treffen derhalve geen doel. Er is thans geen enkele verhindering
voor [verweerster] om zitting te nemen in de Klachtencommissie, en zij zou daarmee
geen enkele rechtsregel schenden. (…)
[Verweerster] ziet, net als [werkgever], geen enkele verhindering om zitting te nemen
in de Klachtencommissie. Desalniettemin zou een (voortdurende) discussie over haar
positie in de weg kunnen staan van een effectieve klachtbehandeling door de Klachtencommissie.
Derhalve heeft zij zich uit de Klachtencommissie teruggetrokken.”
1.6 Klaagsters advocaat heeft de brief van 4 maart 2022 naar verweerster gestuurd
met de vraag of verweerster bekend is met de inhoud van die brief en of verweerster
de inhoud daarvan onderschrijft. Klaagsters advocaat heeft daarbij geschreven dat
zij, als verweerster niet (tijdig) reageert, er vanuit gaat dat verweersters antwoord
op beide vragen ‘ja’ is.
1.7 Verweerster heeft niet gereageerd op de brief van 4 maart 2022.
1.8 Op 22 maart 2022 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
1.9 Bij e-mail van 7 juni 2022 heeft klaagster het ordebureau om uitstel gevraagd
voor het indienen van repliek. In haar e-mail schrijft klaagster onder meer:
“Ik verzoek u om uitstel niet alleen in verband met omstandigheden van persoonlijke
aard, maar eveneens vanwege het feit dat ik in gesprek ben met beklaagde over een
oplossing van de ontstane situatie.”
1.10 Verweerster heeft bij e-mail van 10 juni 2022 aan het ordebureau en klaagster
gereageerd en onder meer geschreven:
“Wel kom ik graag bij u terug op de door klaagster aangevoerde reden voor het gevraagde
uitstel. Deze reden is (…) dat klaagster in gesprek zou zijn met mij (beklaagde) over
een oplossing van de ontstane situatie. Daarvan is mij echter niets bekend. Er heeft
tot op heden geen gesprek plaatsgevonden tussen klaagster en mij.”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster
het volgende.
a) Verweerster heeft nagelaten te vermelden dat zij als advocaat deelneemt aan
de klachtencommissie. Dat is in strijd met gedragsregel 9.
b) Verweerster treedt vanaf 2017 op als advocaat van de werkgever en haar dochteronderneming
en daarmee dreigt (de schijn van) belangenverstrengeling. Verweerster kan gelet daarop
geen onafhankelijke positie hebben ten aanzien van de inhoud van klaagsters klachten.
c) Verweerster heeft in strijd met de waarheid verklaard dat zij er niet mee bekend
zou zijn geweest zij dat betrokken is (geweest) bij pogingen tot het treffen van een
regeling inzake de klachten tegen verweerster. Klaagster stelt dat de werkgever haar
een voorstel heeft gedaan, waarbij een van de voorwaarden is dat klaagster haar klacht
tegen verweerster intrekt. Klaagster kan zich niet voorstellen dat de werkgever een
dergelijk voorstel zou doen zonder medeweten van verweerster. Zij heeft dan ook gehandeld
in strijd met gedragsregel 8.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdelen a) en b)
4.1 Allereerst moet de vraag worden beantwoord of klaagster voldoende belang heeft
bij haar klachten over verweersters lidmaatschap van de klachtencommissie. Het in
de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt
namelijk slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd
rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
4.2 De voorzitter stelt vast dat de samenstelling van de klachtencommissie bij
brief van 23 februari 2022 aan klaagster is meegedeeld. Uit die brief blijkt ook dat
de klachtencommissie op 22 februari 2022 bijeen is gekomen voor een bespreking na
een eerste inventarisatie. Klaagster advocaat heeft vervolgens op 23 februari 2022
een aanvullende klacht ingediend over verweersters deelname aan de klachtencommissie.
Verweerster heeft onweersproken gesteld dat zij naar aanleiding daarvan op 28 februari
2022 heeft besloten zich terug te trekken uit de klachtencommissie en dat zij verder
geen enkele bemoeienis met de zaak meer heeft gehad. Verweerster heeft dan ook ongeveer
een week deel uitgemaakt van de klachtencommissie en zich direct teruggetrokken na
het bezwaar van klaagster. Gelet op deze gang van zaken acht de voorzitter klaagster
niet in enig (tuchtrechtelijk) belang getroffen. Bij gebrek aan een belang aan de
zijde van klaagster, acht de voorzitter deze klachtonderdelen kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel c)
4.3 Dit verwijt ziet op verweersters stelling in haar e-mail van 10 juni 2022 dat
haar niets bekend is van een gesprek met klaagster over een oplossing van de situatie
en dat er nog geen gesprek heeft plaatsgevonden tussen klaagster en verweerster.
4.4 De voorzitter overweegt dat klaagster heeft uitgelegd dat de werkgever haar
een voorstel heeft gedaan, waarbij een van de voorwaarden was dat klaagster haar klacht
tegen verweerster zou intrekken. De voorzitter leidt daaruit af dat klaagster kennelijk
met de werkgever in gesprek is geweest over (het oplossen van) de ontstane situatie.
Klaagster heeft niet gesteld, en dit blijkt ook niet uit het klachtdossier, dat zij
zelf met verweerster in gesprek is geweest. Verweersters stellingname in haar e-mail
van 10 juni 2022 is dan ook niet in strijd met de waarheid. Dit klachtonderdeel is
daarom kennelijk ongegrond.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- de klachtonderdelen a en b, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet,
kennelijk niet-ontvankelijk;
- de klacht, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2023.