ECLI:NL:TADRSGR:2023:147 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-161/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2023:147 |
---|---|
Datum uitspraak: | 17-07-2023 |
Datum publicatie: | 27-07-2023 |
Zaaknummer(s): | 23-161/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van de dienstverlening van de eigen advocaat. Verweerder is tekortgeschoten in zijn zorgplicht door zich niet te realiseren dat klager mogelijk niet in aanmerking zou komen voor een Nederlandse WW-uitkering, omdat klager in België woonachtig is. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 17 juli 2023 in
de zaak 23-161/DH/RO
naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. D.A. Wahid-Manusama
over:
verweerder
gemachtigde: mr. S.F. Knijnenburg
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 juli 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend.
1.2 Op 20 februari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2023/18 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 5 juni 2023. Daarbij waren
klager met zijn gemachtigde en verweerder met zijn gemachtigde aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier, van de op
de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 31 en van de aanvullende reactie
d.d. 28 februari 2023 van verweerder.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is woonachtig in België en was sinds 1 december 2018 als financieel
directeur werkzaam bij een in Nederland gevestigde vennootschap (hierna: de werkgever).
Per september 2019 ontwikkelde de functie van klager zich richting de functie van
algemeen directeur.
2.3 Verweerder heeft klager op 4 maart 2021 een opdrachtbevestiging verstuurd voor
het adviseren over een arbeidsrechtelijke kwestie, zijnde onder meer de toepasselijke
arbeidsvoorwaarden bij de doorgroei naar de functie van algemeen directeur.
2.4 Klager is op 9 juli 2022 op non-actief gesteld door zijn werkgever. Verweerder
heeft klager vanaf dat moment bijgestaan in het arbeidsrechtelijke geschil en bij
de beëindiging van het dienstverband van klager door middel van het opstellen van
en onderhandelen over een vaststellingsovereenkomst.
2.5 Verweerder heeft klager op 21 juli 2021 per e-mailbericht, voor zover van belang,
het volgende medegedeeld:
“Wanneer ernstig verwijtbaar handelen door de rechter wordt aangenomen, dan hoeft
[de werkgever] aan jou geen transitievergoeding of enige andere vergoeding te betalen.
Daarnaast kan dit door het UWV als een benadelingshandeling worden beschouwd waardoor
er geen recht op een WW-uitkering ontstaat.”
2.6 In een e-mail van 27 juli 2021 heeft verweerder onder meer het volgende aan
klager bericht:
“Conform jouw verzoek ga ik in het onderstaande in op het beëindigingsvoorstel dat
[de werkgever] jou heeft gedaan en geef ik daarbij mijn oordeel over het voorstel
en de afzonderlijke onderdelen daarvan.
(…)
Het voorstel betreft een beëindigingsvoorstel op zogenaamde neutrale gronden. Daarmee
is het voor jou mogelijk een WW-uitkering aan te vragen.”
2.7 Verweerder heeft op 1 augustus 2021 een conceptbrief voorgelegd aan klager,
bestemd voor de advocaat van de werkgever. Daarin heeft verweerder onder meer het
volgende opgenomen:
“a) Zoals u bekend is [klager] thans arbeidsongeschikt. Een beëindiging van de arbeidsovereenkomst
tijdens arbeidsongeschiktheid is voor [klager] maar ook voor [de werkgever] nadelig.
[Klager] zal dan geen aanspraak kunnen maken op een uitkering omdat het UWV hem dan
een benadelingshandeling verwijt.”
2.8 Bij brief van 4 augustus 2021 heeft verweerder deze brief verstuurd.
2.9 De advocaat van de werkgever heeft bij brief van 19 augustus 2021 gereageerd,
waarin onder meer is vermeld:
“Hieruit blijkt dat in een situatie als onderhavige, partijen de arbeidsovereenkomst
middels een vaststellingsovereenkomst zullen beëindigen zodat [klager] recht behoudt
op een WW-uitkering.”
2.10 Klager en de werkgever hebben op 23 september 2021 een vaststellingsovereenkomst
getekend. Hierin is onder meer opgenomen:
“F. dat Werknemer geen verwijt treft ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst
en evenmin sprake is van een dringende reden als bedoeld in artikel 7:678 BW;”
2.11 Op 5 oktober 2021 heeft klager het UWV verzocht om een WW-uitkering. Het UWV
heeft deze aanvraag bij besluit van 8 oktober 2021 afgewezen en heeft klager verwezen
naar de uitkeringsinstantie in zijn woonland België.
2.12 De advocaat van de werkgever heeft verweerder bij e-mail van 21 oktober 2021
– voor zover van belang – het volgende medegedeeld:
“Conform artikel 7.2 van de vaststellingsovereenkomst dient uw cliënt voor de Beëindigingsdatum
al zijn eigendommen op te halen dan wel [de werkgever] te vragen te spullen tegen
kostprijs te versturen. Tot op heden zijn niet alle spullen opgehaald. (…) Nu [klager]
zich niet aan de verplichtingen op basis van artikel 7.2 houdt (het ophalen van de
eigendommen voor 1 oktober 2021), zal [de werkgever] haar verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst
opschorten totdat de spullen zijn opgehaald. In de tussentijd zal [de werkgever] (pro
rata) EUR 25,- per M2 per maand opslag rekenen (gelet op de huidige hoeveelheid spullen
betreft dit EUR 500,- per maand), te verrekenen met de beëindigingsvergoeding.”
2.13 Verweerder heeft deze e-mail op 25 oktober 2021 naar klager doorgestuurd en
daar onder meer het volgende bij opgemerkt:
“Mijn advies in deze is één en ander niet juridisch te proberen op te lossen maar
vooral praktisch, namelijk – in het geval het correct is dat dit spullen van jou zijn
– die spullen zo spoedig mogelijk op te halen danwel te laten ophalen. Uiteraard kun
je juridisch met [werkgever] gaan bekvechten of het haar is toegestaan opslag te berekenen
voor de bewaring van de spullen en/of dat verrekend kan/mag worden met de beëindigingsvergoeding,
maar de daarmee gemoeide juridische kosten kunnen beter worden voorkomen door praktisch
te handelen en de spullen op te halen.”
2.14 Klager heeft verweerder diezelfde dag per e-mail geantwoord dat hij zou trachten
om de goederen op te halen.
2.15 Op 26 oktober 2021 heeft verweerder zijn juridische bijstand aan klager beëindigd
omdat er volgens verweerder een onoverbrugbaar verschil van inzicht was ontstaan over
de verder te volgen strategie. Klager heeft vervolgens een andere advocaat ingeschakeld.
2.16 Verweerder heeft klager bij e-mail van 29 oktober 2021, voor zover van belang,
het volgende bericht:
“Volgens mij ben jij niet aan andere dan de Nederlandse regelgeving onderworpen voor
het aanvragen van een uitkering. Ik verwijs je naar bijgesloten folder van het SVB,
zie bijlage.”
2.17 De uitkeringsinstantie in België, de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (hierna:
de RvA), heeft klager bij administratieve beslissing van 20 december 2021 medegedeeld
dat hij is uitgesloten van het recht op uitkeringen vanaf 1 oktober 2021, omdat hij
bestuurder is van een in België gevestigde vennootschap.
2.18 Op 14 januari 2022 heeft deze advocaat aan verweerder een aansprakelijkstelling
toegezonden.
2.19 Verweerder heeft de aansprakelijkstelling op 17 januari 2022 doorgestuurd
naar zijn assurantietussenpersoon met het verzoek dit aan de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar
te zenden.
2.20 De verzekeraar heeft de aansprakelijkheid bij e-mail van 22 februari 2022
van de hand gewezen. Nadien zijn diverse berichten gewisseld tussen (de advocaat van)
klager en de verzekeraar. Bij e-mail van 10 juni 2022 heeft de verzekeraar, voor zover
relevant, het volgende gestuurd:
“Na overleg met verzekerde kom ik hierbij terug op uw e-mail van 24 april jl.
Vooropgesteld zij dat de opdracht aan verzekerde inhield uw cliënt te helpen met het
arbeidsconflict dat tussen hem en zijn werkgever (…) was ontstaan. (…) Het was uw
cliënt er dan ook alles aan gelegen om een ontbindingsprocedure bij de rechter te
voorkomen, waarvoor verzekerde zich dan ook heeft ingespannen. En met succes, want
in de vaststellingsovereenkomst is een substantiële ontslagvergoeding van EUR 62.500,-
bruto afgesproken. Dat is een (veel) beter resultaat dan wanneer de kwestie door de
rechter zou zijn beslist.
[…]
Voorts herhalen wij ons standpunt dat uw cliënt in Nederland noch in België recht
op een WW-uitkering zou hebben gehad, ongeacht welk advies verzekerde zou hebben gegeven
en ongeacht de wijze waarop de arbeidsovereenkomst van [klager] zou zijn beëindigd.
Wanneer de rechter in een ontbindingsprocedure het handelen/ nalaten van uw cliënt
als ernstig verwijtbaar had gekwalificeerd, zou er voor hem eveneens geen recht op
een WW-uitkering zijn ontstaan.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
hoofdzakelijk dat hij:
a) onjuist heeft geadviseerd over de mogelijkheid tot het verkrijgen van een (Nederlandse)
WW uitkering, waardoor klager nu geen aanspraak kan maken op deze uitkering en ook
te maken heeft met een onderbreking in zijn AOW-opbouw;
3.2 Klager stelt in dat verband dat hij van verweerder, als ter zake kundig advocaat
en gespecialiseerd in het arbeidsrecht, mocht verwachten dat hij zodanig juridisch
advies zou geven met betrekking tot de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst
van 23 september 2021, dat het verkrijgen van een (Nederlandse) WW-uitkering, gegeven
de specifieke omstandigheden van klager (te weten: hij is woonachtig in België, is
directeur van een Belgische vennootschap en was bijna 40 jaar in Nederlandse loondienst),
aan andere dan voor een Nederlandse ingezetene van toepassing zijnde regels onderworpen
is. Verweerder had er volgens klager op moeten wijzen welke opties er waren om toch
een WW-uitkering te krijgen of klager erop moeten wijzen dat hij over bepaalde kennis
niet beschikt en hem moeten doorverwijzen naar een gespecialiseerde advocaat.
3.3 Verder verwijt klager verweerder dat hij:
b) heeft nagelaten de algemene voorwaarden mee te zenden bij de opdrachtbevestiging
van 4 maart 2021;
c) heeft nagelaten een tweede opdrachtbevestiging te versturen toen zijn rol veranderde
van adviseur naar procesvertegenwoordiger vanaf 9 juli 2021;
d) in zijn opdrachtbevestiging niet heeft aangegeven dat hij het Belgische recht
niet voldoende machtig was;
e) in de vaststellingsovereenkomst geen formele overweging heeft opgenomen om klagers
WW-rechten veilig te stellen;
f) onjuist heeft geadviseerd over het ophalen van de persoonlijke bezittingen van
klager bij de werkgever en daarin heeft nagelaten op te komen voor de belangen van
klager als zijn cliënt;
g) zijn persoonlijke opvattingen heeft laten doorwerken in zijn handelen als advocaat,
hetgeen niet past bij de professionele houding die van een advocaat mag worden verwacht.
Zo geeft klager aan dat de teneur die uit de correspondentie in 2022 namens verweerder
volgt, is dat de hoogte van de schadeloosstelling het niet verkrijgen van een WW-uitkering
zou vergoelijken. Daarnaast negeert verweerder het hiaat in de AOW-opbouw van klager.
Klager geeft op dit punt ook aan dat verweerder zijn verzekeraar op onjuiste wijze,
dan wel niet naar waarheid heeft geïnformeerd in het kader van de aansprakelijkheidstelling.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Over klachtonderdeel a) voert
verweerder het volgende aan:
4.2 Verweerder stelt voorop dat klager kennelijk niet voor een WW-uitkering in
aanmerking komt, omdat zijn aanvragen daarvoor door zowel het UWV als door de RvA
zijn afgewezen. Terugkijkend geeft verweerder aan dat hij er beter aan had gedaan
wanneer hij het onderwerp WW in zijn adviezen aan klager expliciet had opgenomen.
Verweerder geeft echter aan dat uit de gesprekken met klager en de ernst van het arbeidsconflict,
namelijk een ontbindingsprocedure wegens ernstig verwijtbaar handelen, te verklaren
is dat dat onderwerp WW slechts zijdelings aan de orde is geweest. Verweerder benadrukt
daarbij dat klager zich vanaf hun eerste contact steeds heeft geprofileerd als ambitieus
en iemand waarvoor werkgevers in de rij zouden staan. Het onderwerp WW zou klager
weg hebben gewuifd en verweerder begreep dat een dergelijke uitkering voor klager,
gelet op zijn positie en het bijbehorend salaris, ook niet zo interessant voor hem
was. Verweerder betwist dan ook dat het van meet af aan de bedoeling van klager was
om aanspraak te maken op een WW-uitkering. Had klager dit aan verweerder verteld,
dan had dit onderwerp meer aandacht gekregen.
4.3 Verweerder geeft aan dat de vaststellingsovereenkomst zeker niet het – primaire
– doel had om voor klager een recht op WW-uitkering veilig te stellen, maar juist
om een ontbindingsprocedure bij de rechter te voorkomen. De focus lag steeds op het
voorkomen van die procedure, omdat de kans groot was dat het dienstverband van klager
wegens ernstig verwijtbaar handelen zou worden ontbonden. Uit de correspondentie tussen
klager en verweerder blijkt die focus ook, net als dat klager zich met name druk maakte
om de vraag of de finale kwijting voldoende was vastgelegd. Met een WW-uitkering was
klager niet bezig, althans hij liet dit niet blijken.
4.4 Dit neemt volgens verweerder niet weg dat in de vaststellingsovereenkomst wel
is opgenomen dat klager geen verwijt treft ten aanzien van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Verweerder geeft aan dat de opgenomen bepaling er normaal gesproken voor zorgt dat
er geen problemen zijn bij het aanvragen van een WW-uitkering. Dat er omstandigheden
zijn waardoor de Nederlandse socialezekerheidswetgeving toch niet van toepassing zijn,
bijvoorbeeld omdat de persoon direct na het werkloos worden terugkeert naar zijn woonland,
is geen onderwerp van gesprek geweest tussen klager en verweerder, waardoor het ook
geen onderwerp in de advisering is geweest. Het daadwerkelijk doen van een aanvraag
om een WW-uitkering is niet ter sprake gekomen, zodat er ook geen aanleiding bestond
voor verweerder om klager door te verwijzen naar een andere advocaat.
4.5 De raad zal hierna, waar nodig, ingaan op het verweer tegen de overige klachtonderdelen.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien
het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft
de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die
de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met
de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan.
De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar
worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Opmerkingen vooraf
5.2 Partijen verschillen van visie of het verweerder vrij stond om onder meer de
vaststellingsovereenkomst in te dienen in deze tuchtrechtelijke procedure. Klager
stelt dat verweerder dit niet vrij stond, omdat klager en zijn ex-werkgever in de
vaststellingsovereenkomst hebben afgesproken dat de inhoud daarvan niet aan derden
kenbaar mag worden gemaakt. Klager stelt dat deze vertrouwelijkheid ook geldt voor
verweerder, die op dat moment als advocaat optrad namens klager. Zonder toestemming
van klager zou verweerder dit niet mogen indienen in deze tuchtrechtelijke procedure.
5.3 Verweerder weerspreekt dit en stelt dat zijn geheimhoudingsplicht niet zo ver
gaat dat hij dit document niet in deze tuchtrechtelijke procedure mag indienen. Hij
wijst op gedragsregel 3 lid 4. Verweerder stelt dat hij zich genoodzaakt voelde om
dit document in te dienen om uiteen te zetten onder welke omstandigheden hij klager
heeft bijgestaan, aangezien klager de kwaliteit van zijn dienstverlening ter discussie
stelt.
5.4 De raad overweegt als volgt. De geheimhoudingsplicht van een advocaat geldt
niet onverkort in een door een (voormalig) cliënt tegen zijn advocaat aanhangig gemaakte
tuchtrechtprocedure. De advocaat moet zich immers naar behoren kunnen verdedigen tegen
de tuchtklacht. Dit volgt ook uit gedragsregel 3 lid 4, waar verweerder terecht op
wijst. Gelet op de inhoud van de klachten is de raad van oordeel dat verweerder het
indienen van de vaststellingsovereenkomst in deze tuchtrechtelijke procedure in redelijkheid
noodzakelijk mocht achten voor zijn verweer tegen de klacht. De raad weegt in dat
verband mee dat de klacht ziet op de (gevolgen van de) inhoud van de vaststellingsovereenkomst
waarover verweerder heeft geadviseerd, zodat verweerder redelijkerwijs aanleiding
heeft kunnen zien om die overeenkomst in te dienen.
5.5 Klager en verweerder zijn verder in geschil over de vraag wie eind oktober
2021 de juridische bijstand heeft beëindigd. De raad stelt vast dat dit discussiepunt
voor de klacht die hier voorligt niet relevant is en gaat daar om die reden aan voorbij.
5.6 De raad gaat hieronder in op de afzonderlijke klachtonderdelen.
Klachtonderdeel a): onjuiste advisering over WW-uitkering
5.7 Verweerder heeft klager bijgestaan in een arbeidsrechtelijk geschil waarin
duidelijk werd dat de arbeidsovereenkomst van klager zou worden beëindigd. Dat betekent
dat verweerder in zijn advisering aan klager ook rekening had moeten houden met het
(eventueel) aanvragen van een WW-uitkering en de voorwaarden daaromtrent mede omdat
sprake was van grensoverschrijdende omstandigheden en verweerder daarvan op de hoogte
was. Dat hangt immers zodanig samen met de beëindiging van de arbeidsrelatie waarover
verweerder adviseerde, dat dit behoort tot de zorgplicht van verweerder jegens klager.
5.8 De vraag is of verweerder tekortgeschoten in zijn advisering aan klager. De
raad stelt in dat verband vast dat verweerder de WW-uitkering meerdere malen in e-mailberichten
heeft benoemd. Uit het dossier volgt dat verweerder er kennelijk van uitging dat klager
met succes een WW uitkering kon aanvragen met de vaststellingsovereenkomst die is
getekend. De raad verwijst in dit verband naar de citaten in overwegingen 2.5 tot
en met 2.7 waaruit blijkt dat verweerder rekening hield met de eisen die het UWV stelt
aan een beëindiging. De overeenkomst was volgens verweerder dan ook ‘WW-proof’. Verweerder
heeft zich niet gerealiseerd dat klager mogelijk niet in aanmerking zou komen voor
een Nederlandse WW-uitkering, omdat klager in België woonachtig is. Door de grensoverschrijdende
omstandigheden had verweerder daar echter wel bedacht op moeten zijn. Verweerder stelt
in dat verband weliswaar terecht dat de vaststellingsovereenkomst normaal gesproken
zou volstaan, maar hij had klager (ten minste) moeten waarschuwen dat dit in zijn
geval mogelijk anders was.
5.9 Verweerder stelt dat de focus lag op het voorkomen van een ontbindingsprocedure
bij de rechter. Ook zou klager het onderwerp van de WW-uitkering hebben weggewuifd
en hebben aangegeven snel een nieuwe baan te hebben. De raad stelt echter vast dat
verweerder dit niet heeft vastgelegd in het dossier of in berichten aan klager. Dat
komt voor risico van verweerder, omdat het aan hem is om zulke belangrijke aspecten/afspraken
schriftelijk vast te leggen (zoals ook volgt uit gedragsregel 16 lid 1). De raad kan
dan ook niet vaststellen dat dit tussen klager en verweerder inderdaad zo is besproken.
Verweerder heeft ook erkend dat het, achteraf bezien, beter was geweest als hij dit
toen had vastgelegd. Zelfs als de focus van verweerder terecht lag op het voorkomen
van een ontbindingsprocedure bij de rechter, doet dat niet af aan zijn gehoudenheid
om buiten die focus gelegen aspecten in het oog te houden. De raad betrekt in dat
oordeel dat klager op dat moment was geschorst en in een arbeidsconflict verwikkeld
was. Juist onder die omstandigheden was het aan verweerder als zijn belangenbehartiger
om ook omstandigheden mee te nemen waar klager op dat moment niet zelf aan dacht.
5.10 Dit betekent dat verweerder tekort is geschoten in zijn zorgplicht jegens
klager, nu hij diens specifieke situatie niet voldoende heeft onderkend. Klachtonderdeel
a) is dan ook gegrond. De raad overweegt uitdrukkelijk dat daarmee niet is gezegd
dat klager wel recht op een WW-uitkering zou hebben gehad als verweerder wel had voldaan
aan zijn zorgplicht. Het oordeel daarover is voorbehouden aan de civiele rechter.
Klachtonderdelen b) en c): niet versturen van algemene voorwaarden en tweede opdrachtbevestiging
5.11 De raad acht klachtonderdelen b) en c) ongegrond. Klager heeft niet duidelijk
gemaakt op welke wijze hij zou zijn geschaad door het ontbreken van algemene voorwaarden.
Dat geldt ook voor het niet versturen van een tweede opdrachtbevestiging. Kennelijk
heeft klager verweerder gevraagd hem bij te staan in het arbeidsconflict. Daarover
hebben zij nadien ook uitvoerig gecommuniceerd, wat heeft geresulteerd in de vaststellingsovereenkomst
van 23 september 2021.
Klachtonderdeel d): niet vastleggen dat verweerder Belgisch recht niet machtig is
5.12 Evenmin slaagt klachtonderdeel d). Volgens klager had verweerder moeten vastleggen
in de opdrachtbevestiging dat hij het Belgisch recht niet machtig is. De raad volgt
dat niet. De expertise van een Nederlandse advocaat is in beginsel beperkt tot het
Nederlandse recht. Vastlegging van die beperking in de opdrachtbevestiging is niet
nodig. De klacht slaagt daarom niet.
Klachtonderdeel e): geen overweging over WW-uitkering in de vaststellingsovereenkomst
5.13 Klager stelt verder dat verweerder tekort is geschoten in het behartigen van
zijn belangen, omdat verweerder geen formele overweging over het recht op een WW-uitkering
heeft opgenomen in de vaststellingsovereenkomst. In aanvulling op de overwegingen
over klachtonderdeel a) stelt de raad vast dat in de vaststellingsovereenkomst onder
F (zie overweging 2.10) een overweging is opgenomen ter behoud van het recht op een
WW uitkering. De klacht is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel f): onjuiste advisering over het ophalen van spullen
5.14 Verder wordt verweerder verweten dat hij klager niet voldoende heeft bijgestaan
in de advisering over ophalen van de spullen bij zijn (ex-)werkgever. Volgens hem
had verweerder de 16 pallets aan privéspullen van klager die bij zijn werkgever lagen,
moeten betrekken in de vaststellingsovereenkomst. Verweerder heeft er op dat punt
gewezen dat in de vaststellingsovereenkomst is opgenomen dat klager voor de beëindigingsdatum
zijn spullen zou ophalen. Ook heeft hij klager geadviseerd de nadien niet-opgehaalde
spullen alsnog op te halen om kosten en een nieuw geschil te voorkomen. De raad is
van oordeel dat verweerder daarmee zorgvuldig heeft gehandeld. Het klachtonderdeel
is ongegrond.
Klachtonderdeel g): correspondentie van de verzekeraar
5.15 Tot slot voert klager onder klachtonderdeel g) aan dat verweerder, zo begrijpt
de raad, in de correspondentie over de aansprakelijkstelling onjuiste informatie of
onwaarheden heeft doorgegeven aan zijn verzekeraar en niet genoeg rekening heeft gehouden
met de belangen van klager. Verweerder weerspreekt dit. Hij wijst er bovendien op
dat de correspondentie waar klager over klaagt, afkomstig is van de verzekeraar en
niet tuchtrechtelijk aan verweerder kan worden toegerekend. De raad volgt verweerder
in beide verweren. Het klachtonderdeel faalt.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft klager bijgestaan bij de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst
en het onderhandelen over een vaststellingsovereenkomst daartoe. Achteraf is gebleken
dat klager, door zijn persoonlijke situatie, geen aanspraak kan maken op een WW-uitkering
in zowel Nederland als zijn woonland België. Verweerder heeft klager daar niet voor
gewaarschuwd. Dat had echter wel op zijn weg gelegen op grond van zijn zorgplicht.
6.2 De raad is van oordeel dat een zakelijke terechtwijzing passend is en legt
daarom een waarschuwing op.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht
van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de proceskosten. De raad
ziet geen aanleiding om dit niet te doen, ondanks het verzoek van verweerder daartoe.
De proceskosten zijn als volgt:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klager. Klager dient binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door te geven.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) gegrond;
- verklaart klachtonderdelen b) tot en met g) ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in overweging 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in overweging 7.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. M. Laning, G. Sarier, M.A.M. Wagemakers
en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.A.A. Traousis als griffier en uitgesproken
ter openbare zitting van 17 juli 2023.