ECLI:NL:TADRSGR:2023:136 Raad van Discipline 's-Gravenhage 23-097/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2023:136
Datum uitspraak: 03-07-2023
Datum publicatie: 03-07-2023
Zaaknummer(s): 23-097/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening in een arbeidszaak. Verweerder heeft klager op betalende basis bijgestaan, terwijl hij beter had moeten onderzoek of klager in aanmerking kwam voor een toevoeging. Ook had hij de financiële afspraken beter moeten vastleggen. Overige klachtonderdelen ongegrond. Gelet op de toelichting van verweerder en het feit dat klager hetzelfde of zelfs minder heeft betaald dan in geval van een toevoeging, ziet de raad af van het opleggen van een maatregel.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 3 juli 2023 in de zaak 23-097/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder
gemachtigde: mr. A. Çinar

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 29 mei 2022 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht over verweerder ingediend.
1.2    Op 31 januari 2023 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2023/03 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 mei 2023. Daarbij waren klager, vergezeld van A. Ciora als vertaler, en verweerder en zijn gemachtigde aanwezig.
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 26. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
-    de van klager ontvangen stukken van 14 februari 2023 en 1 mei 2023;
-    de van verweerder ontvangen stukken van 20 februari 2023 (twee e-mails), 1 mei 2023 en 8 mei 2023. 

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klager is verwikkeld (geweest) in een geschil met zijn werkgever over onder meer het niet tijdig en/of onvolledig betalen van salaris. In september 2020 heeft klager verweerder benaderd voor bijstand. 
2.3    Op 29 september 2020 heeft verweerder de werkgever aangeschreven over de (structureel) te late uitbetaling en/of onvolledige uitbetaling van klagers salaris. Ook heeft verweerder de werkgever erop gewezen dat die verplicht is klager de wettelijke verhoging te betalen in het geval van te late betaling van het salaris.
2.4    De werkgever heeft op 1 oktober 2020 gereageerd en onder meer geschreven dat het salaris wel degelijk op tijd is betaald en dat sprake is geweest van een voorschot op verzoek van klager.
2.5    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en de stellingen van de werkgever betwist. Verweerder heeft in zijn bericht (nogmaals) een kort geding aangekondigd. 
2.6    Op 19 april 2021 heeft verweerder de werkgever een sommatiebrief gestuurd. In de brief heeft verweerder onder meer geschreven dat de werkgever het salaris van klager nog steeds niet op de juiste wijze en te laat betaalt en dat de werkgever ook nooit de wettelijke verhoging heeft betaald. Verweerder geeft in de brief een gemotiveerde berekening van het nog niet betaalde loon over de maanden juli 2020 tot en met februari 2021. Ook wijst verweerder in de brief op onder meer ten onrechte in rekening gebrachte pensioenpremie en de wettelijke verhoging. 
2.7    Op 11 mei 2021 heeft verweerder aan de werkgever geschreven dat niet inhoudelijk op de sommatiebrief is gereageerd en dat inmiddels de dagvaarding wordt opgesteld. Ook heeft verweerder de werkgever gesommeerd het salaris over de afgelopen maand aan klager uit te betalen. 
2.8    Op 18 juni 2021 heeft verweerder per e-mail de werkgever gesommeerd per omgaande het vakantiegeld van klager uit te betalen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. 
2.9    Op 12 juli 2021 heeft klager in een e-mail aan verweerder naar de datum van het proces gevraagd en geschreven dat hij al tien maanden wacht.
2.10    Op 15 juli 2021 heeft verweerder de werkgever gedagvaard. De dagvaarding maakt onderdeel uit van het dossier. 
2.11    Op 17 augustus 2021 heeft klager in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven dat het proces voor de tweede keer is uitgesteld (na een eerste uitstel op 22 juli 2021). Klager heeft verweerder gevraagd naar de reden voor het tweede uitstel. 
2.12    Verweerder heeft op 18 augustus 2021 gereageerd en onder meer geschreven: “but once again, there is no second postponement. You should ask another lawyer if you don’t agree.”
2.13    Op 27 augustus 2021 heeft verweerder de werkgever in kort geding gedagvaard. 
2.14    De kantonrechter heeft op 23 september 2021 vonnis in kort geding gewezen. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld om het achterstallig salaris vanaf mei 2021 tot en met augustus 2021 aan klager te betalen, vermeerderd met de wettelijke verhoging van 20% en de wettelijke rente, alsmede tot tijdige en volledige betaling van het salaris met ingang van de maand september 2021. De kantonrechter heeft de werkgever veroordeeld in de proceskosten van klager, waaronder € 498,- aan salaris voor de gemachtigde.  
2.15    Op 30 september 2021 heeft verweerder klager het vonnis in kort geding gestuurd, waarbij hij schrijft dat de datum voor de zitting in de bodemprocedure op 17 december is bepaald. 
2.16    Op 5 oktober 2021 heeft verweerder aan klager het (tussen)vonnis in de bodemprocedure van 27 september 2021 gestuurd en onder meer geschreven:
“The court has formally not given extension because a date for pleading has already been set, namely the 17th of December.
The court did give them the opportunity however to give an additional elaboration on the defense they already submitted. (…) I want to EMPHASIZE that I CANNOT AND COULD NOT DO ANYTHING ABOUT THIS. THIS IS SOLELY UP TO THE COURT. If you think otherwise, I would recommend you to ask another lawyer.”
De kantonrechter heeft in het vonnis van 27 september 2021 bepaald dat de werkgever tot 4 november 2021 aanvullend kan reageren en dat de mondelinge behandeling op 17 december 2021 zal plaatsvinden.
2.17    Bij brief van 3 november 2021 heeft de griffier laten weten dat de mondelinge behandeling is vervroegd naar 26 november 2021.
2.18    Op 24 november 2021 heeft de werkgever aan de deurwaarder een bedrag van € 14.480,23 voldaan. Diezelfde dag heeft de advocaat van de wederpartij aan de rechtbank gemeld verhinderd te zijn en verzocht de mondelinge behandeling van 26 november 2021 te verplaatsen. De kantonrechter heeft vervolgens, ondanks bezwaar van verweerder, besloten de mondelinge behandeling van 26 november 2021 uit te stellen. 
2.19    Op 8 december 2021 is namens verweerder een factuur aan klager gezonden voor een bedrag van € 1.250,- (exclusief btw). Op 29 december 2021 is een betalingsherinnering gezonden, waarna in januari 2022 een betalingsregeling overeen is gekomen tussen klager en het kantoor van verweerder. 
2.20    Op 7 februari 2022 heeft de advocaat van de wederpartij om aanhouding van de op 8 februari 2022 geplande zitting verzocht vanwege gezondheidsklachten.
2.21    Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail aan de advocaat van de wederpartij en de rechtbank geschreven: ‘verzoek ik u, mocht de rechtbank akkoord gaan met uitstel, namens cliënt om zo snel mogelijk een mondelinge behandeling in te plannen. Wederpartij heeft sinds december wederom geen salaris uitbetaald aan cliënt.’
2.22    Op 1 maart 2022 heeft de deurwaarder op verzoek van klager executoriaal beslag gelegd op een aantal motor- en bromfietsen van de werkgever uit kracht van het vonnis van 23 september 2021. 
2.23    Op 8 maart 2022 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij het kantoor waar verweerder werkzaam is. 
2.24    Op 15 maart 2022 heeft verweerder klager een e-mail gezonden met als onderwerp ‘actio pauliana’. In de e-mail staat een aantal links met verwijzing daarnaar. 
2.25    Op 20 maart 2022 is een factuur aan klager gezonden voor ‘afgesproken fixed price’ voor een bedrag van € 1.500,- (exclusief btw).
2.26    Op 28 maart 2022 heeft klachtenfunctionaris mr. L gereageerd op de door klager ingediende klacht en deze ongegrond geacht.
2.27    Op 28 maart 2022 heeft klager aan verweerder, zonder begeleidend bericht, een aantal documenten gestuurd, waaronder de aangifte inkomstenbelasting 2021 van klager en zijn partner.
2.28    Op 21 april 2022 heeft de deurwaarder op verzoek van klager aan de werkgever gemeld dat de goederen waarop beslag ligt, zullen worden verkocht indien de vordering niet wordt betaald.
2.29    Op 22 april 2022 heeft de kantonrechter vonnis gewezen en de werkgever veroordeeld om aan klager te betalen:
-    € 4.843,79 bruto aan achterstallig salaris over de maanden juli 2020 tot en met april 2021;
-    € 6.379,02 aan wettelijke verhoging over het niet tijdig betaalde salaris over die maanden;
-    € 1.529,46 bruto aan ten onrechte ingehouden pensioenpremie, vermeerderd met € 764,73 aan wettelijke verhoging;
-    € 2.564,- aan vakantiegeld, vermeerderd met € 1.282,- aan wettelijke verhoging.
De kantonrechter heeft de werkgever verder veroordeeld tot tijdige en volledige betaling van het salaris met ingang van november 2021. De werkgever is veroordeeld in de proceskosten, waaronder € 996,- aan salaris voor de gemachtigde van klager. 
Onder 4.12 van het vonnis is – voor zover hier relevant - opgenomen:
“De vordering onder ii) tot betaling van het toekomstige salaris met inachtneming van de CAO (in het bijzonder artikel 21 van de CAO) komt voor toewijzing in aanmerking (…). Aangezien (…) met de betaling na het kort geding het salaris over de maanden mei 2021 tot en met oktober 2021 reeds is betaald, zal het salaris worden toegewezen vanaf november 2021.  Tijdens de mondelinge behandeling heeft [klager] te kennen gegeven dat hij gedurende zijn arbeidsondergeschiktheid aanspraak heeft op zijn basissalaris vermeerderd met vakantietoeslag. [Klager] heeft echter niet geconcretiseerd wat zijn huidige salaris met inachtneming van artikel 21 van de CAO is, zodat de kantonrechter het in de arbeidsovereenkomst opgenomen salaris zal toewijzen.”
2.30    Op 26 april 2022 heeft verweerder het vonnis aan klager gezonden en geschreven dat hij de advocaat van de werkgever zal aanschrijven over het door de werkgever aan klager te betalen bedrag.
2.31    Bij brief van 3 mei 2022 heeft de deurwaarder aan de werkgever geschreven dat hij bij de werkgever aan de deur is geweest voor het verkopen van de eerder inbeslaggenomen zaken, maar dat deze zaken niet werden aangetroffen, dan wel werd de deur niet open gedaan of werd op andere wijze de verkoop onmogelijk gemaakt. Bij brief van 4 mei 2022 heeft de deurwaarder een afschrift van deze brief naar klager gestuurd, met het voorstel om beslag te leggen bij de belastingdienst en over te gaan tot bankbeslag.
2.32    Op 21 juni 2022 heeft de deurwaarder aan klager onder meer geschreven:
“Uit de stukken welke u aan ons heeft doen toekomen zou blijken dat u ons een opdracht geeft om het vonnis van 22 april 2022 te executeren. Verder blijkt ook uit de stukken dat collega deurwaarder [naam] reeds getracht heeft om de executie uit te voeren. Dit zou voor u niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd, niet tot betaling hebben geleid. De collega geeft ook aan dat wederpartij momenteel geen verhaal biedt en er geen executie mogelijk is.”
2.33    Op 15 september 2022 heeft het kantoor van verweerder klager een aanmaning gestuurd voor de niet door hem betaalde facturen. Klager heeft tot dan toe € 317,64 voldaan. Het nog openstaande bedrag betreft € 3.115,71.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a)    Verweerder heeft nagelaten de betaling van de salarisverhoging vanaf november 2021 te eisen.
b)    Verweerder heeft de voor klager geldende CAO niet in het geding gebracht, met als gevolg dat de hoogte van het door de rechtbank in aanmerking genomen salaris niet correct is. 
c)    Verweerder heeft klager een declaratie gestuurd terwijl hij in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.
d)    Verweerder heeft de kosten van de gehele procedure te laag begroot. Hij heeft meer dan het dubbele aan kosten bij klager in rekening gebracht. 
e)    Verweerder heeft te vaak toestemming gegeven aan de wederpartij voor uitstel. Door deze handelwijze heeft verweerder de wederpartij de mogelijkheid gegeven om de tenaamstelling van de zes aan haar in eigendom toebehorende auto’s te wijzigen.
f)    Verweerder heeft klagers financieel slechte positie veroorzaakt. Klager is door verweerders handelwijze niet in staat zijn rekeningen te betalen.
g)    Verweerder heeft niet al klagers klachten tegen de werkgever in de procedure meegenomen.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Overweging vooraf
5.1    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat klager niet-ontvankelijk is, vanwege de door klager bij het kantoor van verweerder ingediende klacht. Deze klacht is door de klachtenfunctionaris ongegrond verklaard en klager heeft vervolgens in een gesprek met verweerder te kennen gegeven zich hierin te kunnen vinden en verder te willen met verweerder. Gelet daarop dient klager niet-ontvankelijk te worden verklaard in de klacht, aldus verweerder. 
5.2    De raad volgt verweerder hierin niet. Het stond klager vrij om ondanks de eerdere (interne) klacht en de afhandeling daarvan op een later moment een klacht over verweerder bij de deken in te dienen. Van (een soort) rechtsverwerking, zoals verweerder stelt, is geen sprake. Klager is dan ook ontvankelijk in zijn klacht. 
Toetsingskader
5.3    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Klachtonderdeel a)
5.4    Het verwijt is dat verweerder heeft nagelaten de betaling van de salarisverhoging vanaf november 2021 te eisen. Uit het vonnis (onder 4.12) blijkt dat namens klager is verzocht om toekenning van zijn basissalaris vermeerderd met een toeslag. Verweerder heeft dus verzocht om de salarisverhoging. Dat de rechtbank de toeslag heeft afgewezen maakt dit niet anders. Dit verwijt is daarmee ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5    Het verwijt is dat verweerder de voor klager geldende CAO niet in het geding heeft gebracht, met als gevolg dat de hoogte van het door de rechtbank in aanmerking genomen salaris niet correct is. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat een verwijzing naar de van toepassing zijnde CAO volstaat. Uit het vonnis, waaronder overweging 4.12, blijkt ook dat de rechtbank zich bij de beoordeling mede heeft gebaseerd op de CAO. Dat door de rechtbank een onjuist salaris in aanmerking is genomen, is door klager gesteld, maar niet verder onderbouwd. Dit verwijt is ongegrond.
Klachtonderdeel c)
5.6    Het verwijt is dat verweerder klager een declaratie heeft gestuurd terwijl hij in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand.
5.7    In artikel 18 van de Gedragsregels advocatuur is opgenomen:
1.    Tenzij een advocaat goede gronden heeft om aan te nemen dat zijn cliënt niet in aanmerking kan komen voor door de overheid gefinancierde rechtshulp, is hij verplicht met zijn cliënt vóór de aanvaarding van de opdracht en verder steeds tussentijds wanneer daartoe aanleiding bestaat, te overleggen of er termen zijn op te trachten door de overheid gefinancierde rechtshulp te verkrijgen. 
3.    Wanneer de cliënt mogelijk in aanmerking komt voor door de overheid gefinancierde rechtshulp en niettemin de keuze maakt daarvan geen gebruik te maken, dient de advocaat dat schriftelijk vast te leggen. 
5.8    Klager heeft ter zitting verklaard dat hij wist dat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging toen hij voor het eerst bij verweerder kwam. Verweerder stelt dat klager niet in aanmerking kwam voor een toevoeging, gelet op zijn inkomen. Verweerder stelt ook dat het wel met klager is besproken, maar niet (schriftelijk) is vastgelegd. De raad is van oordeel dat verweerder op dit punt zorgvuldiger had moeten handelen: verweerder had uitdrukkelijk moeten vastleggen dat de mogelijkheid van een toevoeging was besproken, maar dat klager daarvoor niet in aanmerking kwam c.q. dat klager afzag gebruik te maken van die mogelijkheid. Overigens is het op grond van de inkomensgegevens van klager en zijn partner niet op voorhand duidelijk dat hij niet in aanmerking kwam voor een toevoeging. Verweerder heeft in het geheel niets vastgelegd op dat punt en daarvan valt hem een verwijt te maken. Dat het in financieel opzicht voor klager mogelijk geen of weinig verschil had gemaakt, doet daar niet aan af. Dit klachtonderdeel is daarom gegrond. 
5.9    Voor zover klager met zijn e-mail van 28 maart 2022 aan verweerder, zijnde slechts een e-mail zonder toelichting waaraan een IB-aangifte is gehecht, heeft bedoeld duidelijk te maken dat hij (toch) in aanmerking komt voor een toevoeging, geldt dat verweerder dit blijkbaar niet heeft opgevat als een vraag om een toevoeging. Klager heeft dit niet duidelijk gemaakt en de raad kan ook niet vaststellen – zoals klager stelt – dat klager en verweerder op het moment van de e-mail telefonisch met elkaar (daarover) in gesprek waren. Dat verweerder op dat moment niet (nogmaals) is nagegaan of klager in aanmerking kwam voor een toevoeging, acht de raad daarom niet klachtwaardig. 
Klachtonderdeel d)
5.10    Het verwijt is dat verweerder de kosten van de gehele procedure te laag heeft begroot: hij heeft meer dan het dubbele aan kosten bij klager in rekening gebracht. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder aan klager € 1.250,- (exclusief btw) in rekening heeft gebracht voor de kort geding procedure en € 1.500,- (exclusief btw) voor de bodemprocedure. Ook hier geldt dat verweerder over de gemaakte financiële afspraken niets heeft vastgelegd: een opdrachtbevestiging of andere schriftelijke vastlegging van de financiële afspraken ontbreekt. De raad kan daarom niet vaststellen wat verweerder in financieel opzicht met klager heeft afgesproken. Tegelijkertijd heeft klager ter zitting erkend dat is afgesproken dat hij meer moest betalen omdat er twee procedures waren. Er zijn ook twee procedures gevoerd: een kort geding procedure en een bodemprocedure. Dat verweerder meer dan het dubbele aan kosten in rekening heeft gebracht, kan de raad niet vaststellen. Dit klachtonderdeel is daarom ongegrond. 
Klachtonderdeel e)
5.11    Het verwijt is dat verweerder te vaak toestemming heeft gegeven aan de wederpartij voor uitstel. Dit verwijt komt voort uit het feit dat de mondelinge behandeling in de bodemprocedure meermalen is uitgesteld, waardoor het vonnis lang op zich heeft laten wachten. Op het moment dat klager het vonnis wilde betekenen, bleek dat de werkgever geen verhaal (meer) bood. 
5.12    Het is de raad niet gebleken dat verweerder toestemming heeft gegeven voor een verzoek om uitstel. Uit het klachtdossier volgt eerder dat verweerder zich juist heeft ingezet voor een spoedige behandeling van klagers zaak, maar dat zijn bezwaar tegen uitstel niet is gehonoreerd. Dat het uiteindelijk lang geduurd heeft en de werkgever geen verhaal meer bood, is vervelend voor klager, maar niet aan verweerder te wijten. Ook dit klachtonderdeel is daarom ongegrond. 
Klachtonderdeel f)
5.13    Het verwijt is dat verweerder klagers financieel slechte positie heeft veroorzaakt. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij aan klager heeft meegedeeld dat er door het handelen van de werkgever sprake zou kunnen zijn van actio pauliana buiten faillissement, maar dat zijn kennis op dat gebied te algemeen is. Hij stelt klager te hebben geadviseerd daarvoor een andere advocaat in te schakelen. Vast staat dat verweerder klager over dat onderwerp een e-mail heeft gestuurd. Klager heeft daar kennelijk verder geen actie op ondernomen. Dat valt verweerder niet te verwijten. Dat verweerder (anderszins) klachtwaardig jegens klager heeft gehandeld op dit punt, blijkt niet uit het klachtdossier. Dit klachtonderdeel is ongegrond.
Klachtonderdeel g)
5.14    Het verwijt is dat verweerder niet alle klachten van klager tegen de werkgever in de procedure heeft meegenomen. Klager maakt niet concreet welke klachten verweerder onbehandeld heeft gelaten. Verweerder heeft dit bovendien betwist. Van klachtwaardig handelen van verweerder op dit punt is dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel is ongegrond. 
Tot slot
5.15    Klager lijkt verweerder ook te verwijten dat hij de werkgever in persoon heeft gedagvaard in plaats van het bedrijf. Verweerder heeft onbetwist gesteld dat hij de deurwaarder onderzoek heeft laten doen en dat daaruit is gebleken dat geen rechtsverhouding bestond tussen klager en de BV. Er bestond alleen een rechtsverhouding tussen klager en de natuurlijk persoon. Verweerder stelt dat hij de juiste persoon moet dagvaarden en dat hij dit ook heeft besproken met klager. De raad acht klagers verwijt ongegrond, gelet op de gemotiveerde betwisting en uitleg van verweerder. 
5.16    Voor zover klager verweerder ook verwijt dat het (te) lang heeft geduurd voordat een procedure is gestart, geldt dat verweerder onbetwist heeft gesteld dat hij het deskundigenoordeel diende af te wachten, voor hij een procedure kon starten. Ook dit verwijt acht de raad daarom ongegrond. 
 
6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft klager op betalende basis bijgestaan, terwijl hij beter had moeten onderzoeken of klager in aanmerking kwam voor een toevoeging en de financiële afspraken schriftelijk had moeten vastleggen. Verweerder is in zoverre onvoldoende zorgvuldig geweest.
6.2    Tegelijkertijd geldt dat verweerder klager op basis van twee zeer schappelijke fixed fees heeft bijgestaan, waarbij klager ook nog weigert deze volledig te betalen. Klager heeft tot dusver slechts ongeveer € 350,- betaald en weigert verdere betaling. Hoewel verweerder klager beter had moeten voorlichten over de financiële kant van de zaak, geldt dat klager niet in zijn (financiële) belangen is geschaad, nu hij feitelijk hetzelfde of zelfs minder heeft betaald dan in het geval hij op basis van een toevoeging zou zijn bijgestaan. 
6.3    Verweerder heeft bovendien uitgelegd dat hij geen opdrachtbevestiging heeft gestuurd, omdat klager dan een voorschot zou moeten betalen. Klager kon dat niet betalen en verweerder wilde hem toch helpen. 
6.4    Gelet op dit alles is de raad van oordeel dat kan worden volstaan met de enkele gegrondverklaring van (een gedeelte van) de klacht. De raad ziet af van het opleggen van een maatregel.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdeel c gegrond;
-    verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;
-    bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot, J.G. Colombijn, M.G. van den Boogerd en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 3 juli 2023.