ECLI:NL:TADRSGR:2022:98 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-267/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:98 |
---|---|
Datum uitspraak: | 22-06-2022 |
Datum publicatie: | 22-06-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-267/DH/DH |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat ingediend na de verval termijn en daarmee niet-ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 22 juni 2022 in de zaak 22-267/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 31 maart 2022 met kenmerk K099 2021 ia/cw, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Op 4 maart 2021 heeft verweerder het volgende naar klager geschreven:
“Eerst naar aanleiding van mijn brief van 4 februari 2021 benaderde u mij deze week
telefonisch en maakten wij een afspraak. Op 3 maart spraken wij met elkaar op mijn
kantoor (…). Tijdens dat overleg herhaalde u dat u het bedrag van € 98.225,14 – dat
al vele jaren op mijn derdengeldenrekening staat – niet wenst te ontvangen.
Wij spraken af dat u contact zult opnemen met de Deken (…). Wij spraken af dat u na
uw overleg met de Deken weer met mij contact opneemt over het vervolg met betrekking
tot het bedrag dat op mij derdenrekening staat.”
1.2 Op 31 maart 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.
2.2 Klager heeft gesteld dat hij “destijds” door zijn broer uit de rozenkwekerij
is gezet. Door de directeur van de bank is klager van zijn “bankpas en creditcard
ontheven (geblokkeerd)” waardoor hij geen beschikking meer had over zijn geld. De
broer van klager heeft het bedrijf op “zijn vrouw zijn naam gezet bij veiling F(…)
terwijl we nooit uitgeschreven zijn”. Klager heeft in verband met dit alles juridische
hulp gevraagd van verweerder. Verweerder heeft de situatie echter niet kunnen oplossen.
De oplossing zou volgens klager zijn dat de bank en de veiling aansprakelijk worden
gesteld.
2.3 Klager heeft ter onderbouwing van zijn klacht verder het volgende gesteld:
“(…) Wat naar mijn mening [verweerder] anders had moeten doen of niet goed gedaan
heeft is dat hij de (…)bank aansprakelijk had moeten stellen omdat temeer mijn broer
analfabeet was dus niet in staat was het bedrijf voort te zetten. (…). Ik ben al mijn
bezittingen kwijt geraakt en ben dakloos geworden en ook bij de (…) GGZ terecht gekomen.
[Verweerder] denkt dat hij de zaak heeft gewonnen maar hier denk ik anders over. Daardoor
ben ik tot de dag van vandaag in grote problemen geraakt. Ik zit niet te wachten op
het geldbedrag maar wel op rechtvaardigheid. Daarom wil ik het geld niet aannemen.”
2.4 In zijn repliek heeft klager het volgende geschreven:
“(…) Er kan naar mijns inziens geen reden zijn van verjaring daar een bank niet het
recht heeft om mijn bankpas te blokkeren en mijn broer die analfabeet was het bedrijf
verder te laten runnen. Ik vraag mij zelfs af waarom ik een advocaat in handen heb
moeten nemen om dit te regelen. Het is waar wat [verweerder] schrijft dat mr (…) H(…)
mij eerst bijstond maar deze advocaat raakte ik kwijt na overleg met mijn broer en
boekhouder en eiste van mij een bankgarantie die ik uiteraard niet kon geven. Daarna
ben ik in contact gekomen met [verweerder] die ik wel degelijk de situatie met mr
H(…) heb voorgelegd dus wist [verweerder] van mijn blokkade bij de (…)bank maar [verweerder]
heeft zijn eigen koers gevaren en dwong mij tot overleg met mijn oudere broers die
mij voorstellen deden die ik volgens [verweerder] moest accepteren. Dit heb ik gedaan
waarna mijn broer waarmee ik het conflict had alles wat waarde had uit het bedrijf
nam en in de bedrijfswoning alles in elkaar sloeg. Daarna wist ik de oplossing niet
meer en heb ik ruim 15 jaar mijn post niet opengemaakt en ben in de psychiatrie terecht
gekomen en ben uiteindelijk dakloos geworden.”
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft als verweer van de verste strekking aangevoerd dat klager
in de klacht niet-ontvankelijk is vanwege het verstrijken van de vervaltermijn.
3.2 Verweerder heeft verder aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, hij klager heeft
bijgestaan in een geschil dat, na vergeefse pogingen tot een minnelijke regeling,
is geëindigd met een vonnis van de rechtbank van 11 februari 2004. Het geschil ging
over de afwikkeling van een vennootschap onder firma. De rechtbank heeft met dat vonnis
de vordering van klager toegewezen. De vordering is volgens verweerder grotendeels
geïncasseerd “op de beschikbare verhaalsobjecten”. Klager heeft verweerder lang geleden
al laten weten dat hij het geïncasseerde bedrag niet wenste te ontvangen. Verweerder
heeft gesteld dat hij periodiek contact heeft gezocht met klager over het geïncasseerde
bedrag dat klager toekomt. Het laatste contact tussen klager en verweerder over het
geïncasseerde bedrag blijkt uit de hiervoor weergegeven brief van verweerder aan klager
van 4 maart 2021. Dit contact heeft volgens verweerder de opmaat gevormd voor de klacht
die klager tegen hem heeft ingediend.
3.3 Verweerder heeft bij dupliek nog aangevoerd dat geen sprake is geweest van
een opdracht die ertoe strekte de bank aansprakelijk te stellen.
4 BEOORDELING
4.1 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk
is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager
heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of
nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde
in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een
niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten
van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.2 Als onweersproken staat vast dat de bijstand van verweerder aan klager na het
vonnis van 11 februari 2004 tot een einde is gekomen. De klacht is ingediend op 31
maart 2021. Dit is circa vijftien jaar na het einde van de bijstand van verweerder
aan klager en daarmee buiten de vervaltermijn uit artikel 46g Advocatenwet. Klager
is in zijn klacht daarom niet-ontvankelijk. De voorzitter merkt hierbij op dat het
bepaalde in lid 2 van artikel 46g Advocatenwet niet aan de orde is.
4.3 De omstandigheid dat verweerder nog altijd een aan klager toekomend bedrag
beheert via zijn derdengeldenrekening maakt het oordeel van de voorzitter niet anders.
Enerzijds blijkt uit de feiten en het op dit punt onweersproken verweer dat klager
het bedrag niet in ontvangst wenst te nemen. Anderzijds ziet de klacht niet\ op de
omstandigheid dat verweerder het bedrag nog altijd onder zich heeft.
4.4 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46g Advocatenwet, niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2022.