ECLI:NL:TADRSGR:2022:90 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-264/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:90
Datum uitspraak: 15-06-2022
Datum publicatie: 15-06-2022
Zaaknummer(s): 22-264/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen de eigen advocaat gedeeltelijk niet ontvankelijk in verband met de vervaltermijn en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 juni 2022 in de zaak 22-264/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

 klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 30 maart 2022 met kenmerk K182 2021 ia/jh en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 10 (procedureel). De voorzitter heeft verder kennisgenomen van:
-    de e-mails van 3 juni 2022 (20.54 uur en 21.00 uur), met bijlagen, van de zijde van klager;
-    de e-mail van 8 juni 2022, met bijlagen, van de zijde van verweerder;
-    de e-mail van 8 juni 2022 van klager. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klager heeft op 18 november 2014 een scooterongeval gehad. 
1.2    Eind 2016 heeft klager (het kantoor van) verweerder gevraagd om bijstand in verband met een geschil met verzekeraar A over de gevolgen van het ongeval. Bij brief van 25 november 2016 heeft verweerder de opdracht in de letselschadezaak aan klager bevestigd. Klager stelt zich in het geschil op het standpunt dat hij veel klachten en beperkingen heeft overgehouden aan het ongeval, terwijl dat door verzekeraar A wordt betwist. 
1.3    Bij brief van 9 december 2016 heeft mr. B (kantoorgenoot van verweerder) de opdracht in een geschil met het UWV aan klager bevestigd. In december 2016 en januari 2017 hebben verweerder en mr. B met klager gecorrespondeerd over dit geschil. 
1.4    Op 1 augustus 2017 heeft (het kantoor van) verweerder een bedrag van € 2.154,77 bij klager in rekening gebracht in verband met de kwestie met het UWV. De declaratie is gespecificeerd.
1.5    Verweerder heeft tevergeefs voor klager een toevoeging aangevraagd voor een kwestie met verzekeraar U. Op 13 september 2017 heeft verweerder een voorschot van € 1.210,- bij klager in rekening gebracht voor de kwestie met verzekeraar U. 
1.6    Op 14 november 2017 heeft verweerder een bericht naar klager gestuurd in verband met de kwestie met het UWV.
1.7    Op 15 januari 2018 heeft verweerder aan klager geschreven dat hij contact met verzekeraar U heeft gehad. Verweerder heeft klager naar aanleiding daarvan enkele vragen gesteld. Op 16 januari 2018 heeft verweerder klager een afsluitend bericht gestuurd in de kwestie tegen verzekeraar U. Dezelfde dag heeft verweerder klager ook een gespecificeerde slotdeclaratie in die zaak gestuurd ter hoogte van € 240,- exclusief kantoorkosten, welk bedrag is verrekend met voorschotten.  
1.8    In overleg tussen de betrokkenen bij de in 1.2 bedoelde zaak is een onafhankelijke medische expertise geëntameerd. Op 3 augustus 2018 heeft de zus van klager in dat verband onder meer het volgende geschreven aan verweerder:
“Ik kan u mededelen dat [klager] nu gekozen heeft (…) voor G(…). Dan kan zo snel mogelijk een afspraak gemaakt worden. (…)”
1.9    Het expertise-onderzoek heeft geleid tot een conceptrapport van 17 juni 2019. Op 21 juni 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager naar aanleiding van het rapport:
“Dank voor toezending van de concept rapportage van mevrouw G(…). Hetgeen zij heeft opgeschreven onder de kopjes ongevalsanamnese tot en met sport mag u op eventuele feitelijke onjuistheden corrigeren. 
Overigens stemt de inhoud van het rapport niet tot vrolijkheid. Desondanks raad ik u zeker niet aan om gebruik te maken van uw blokkeringsrecht. Als u dat wel zou doen, kan ik sowieso niets meer voor u betekenen, terwijl u dan het risico loopt, dat de kosten, verbonden aan de expertise, op u worden verhaald (zie Hof Arnhem-Leeuwarden 24 april 2018, ECLl:NL:GHARL:2018:3867). 
Neemt u hieromtrent s.v.p. telefonisch contact met mij op? Mede ter beperking van de in deze zaak toch al enorm uitgelopen werkzaamheden, bespreek ik een en ander liever telefonisch dan dat ik weer een afspraak met u maak.” 
1.10    Klager heeft op 21 juni 2019 gereageerd. Uit het bericht blijkt het ongenoegen van klager over de inhoud van het rapport. Klager heeft verder geschreven dat dokter G niet de arts van zijn keuze was, maar de arts van de wederpartij en dat hij door verweerder was gedwongen om dokter G te kiezen. 
1.11    Verweerder heeft op 27 juni 2019 als volgt gereageerd:
“Uw onderstaande reactie doet wat mij betreft de deur dicht. 
Zoals ik u op 2 augustus jl. heb bericht, waren beide partijen (en hun beide medisch adviseurs) het erover eens dat een expertise moest plaatsvinden; wij waren het ook eens over de persoon van de deskundige. U wilde die deskundige echter niet, omdat deze op een zogenaamde zwarte lijst zou staan (het bestaan van een dergelijke lijst is door mijn medisch adviseur overigens ontkend). Onder uw druk heeft mijn medisch adviseur toch weer alternatieve aangedragen, die dan voor de wederpartij weer niet akkoord waren, waarna onder andere mevrouw G(…) is voorgesteld. In de mail van uw zus van 3 augustus jl. is aangegeven dat u toen zelf heeft gekozen voor G(…). Niet alleen bent u aldus volledig tegemoet gekomen in uw wensen, het gaat dan niet aan om beschuldigingen als in onderstaande mail te uiten. Ik heb ook geen enkele aanleiding om te veronderstellen, dat de deskundige haar werk niet serieus zou hebben gedaan. Ik ga daarover niet met u in discussie. 
U gelieve het rapport thans vrij te geven, zodat op basis daarvan tot afwikkeling van uw zaak kan worden overgegaan (en ik misschien ook nog enige vergoeding voor mijn werkzaamheden tegemoet kan zien). Uw berichten dienaangaande zie ik graag zo mogelijk per omgaande tegemoet.”
1.12    De verzekeringsarts heeft bij brief aan verzekeraar A van 10 september 2020 gereageerd op het conceptrapport. De verzekeringsarts sluit haar brief als volgt af:
“(…) BESCHOUWING 
Het thans ontvangen expertiserapport is helder, de klachten en afwijkingen zouden ook zijn ontstaan zonder het ons regarderend ongeval en zijn niet te relateren aan het ons regarderende ongeval volgens de orthopedisch chirurg. Ik heb geen aanvullende vragen dan wel opmerkingen aan de orthopedisch chirurg en zal haar dat zo spoedig mogelijk laten weten. (…)”
1.13    Op 23 juni 2020 heeft verweerder op verzoek van klager het dossier van de in 1.2 bedoelde zaak aan klager verstrekt. 
1.14    Op 17 augustus 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder dat hij drie zaken van klager moedwillig heeft gesaboteerd en daardoor schade aan klager heeft toegebracht. 
2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    Klager klaagt over de bijstand van verweerder in drie zaken. De zaken betreffen een geschil met het UWV, een geschil met verzekeraar U en een letselschadezaak tegen verzekeraar A. 
Ten aanzien van de zaken met het UWV en verzekeraar U
4.2    In de klachten over de bijstand van verweerder in de zaken tegen het UWV en verzekeraar U is klager niet-ontvankelijk. De voorzitter licht dit als volgt toe. 
4.3    Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.4    Het laatste bericht van verweerder over de kwestie met het UWV (dat onderdeel vormt van het klachtdossier) is een bericht aan klager van 14 november 2017. Klager heeft zijn klacht ingediend op 17 augustus 2021. Dit is meer dan drie jaar later en aldus na de hiervoor weergegeven vervaltermijn. 
4.5    Uit de feiten blijkt dat verweerder de bijstand in de kwestie tegen verzekeraar U in januari 2018 heeft afgesloten. Dit is meer dan drie jaar voor het moment dat klager zijn klacht heeft ingediend. 
4.6    De uitzondering van lid 2 van artikel 46g van de Advocatenwet doet zich niet voor. 
Ten aanzien van de zaak met verzekeraar A
4.7    Klager verwijt verweerder dat hij hem heeft gedwongen voor dokter G om te kiezen, terwijl klager dat niet zag zitten. Verweerder heeft aangevoerd dat, zakelijk weergegeven, het aanwijzen van een expert tot debat tussen de betrokkenen heeft geleid, maar dat klager uiteindelijk met dokter G heeft ingestemd. 
4.8    De voorzitter stelt vast dat de stelling van verweerder dat klager uiteindelijk heeft gekozen voor, althans ingestemd met dokter G, wordt gesteund door het bericht van de zus van verweerder van 3 augustus 2018. De voorzitter komt dan ook tot het oordeel dat klager zijn standpunt onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond.  
4.9    Klager heeft gesteld dat hij per brief van 27 juni 2019 heeft gereageerd op het conceptrapport van dokter G. Verweerder heeft het conceptrapport na ontvangst ervan echter meteen en zonder toestemming van klager naar verzekeraar A gestuurd. Dokter G heeft de opmerkingen van klager dus niet in haar rapport kunnen verwerken en verzekeraar A heeft de vordering van klager op grond van het onvolledige conceptrapport afgewezen, aldus klager. 
4.10    Verweerder heeft aangevoerd dat hij het conceptrapport van 17 juni 2019 van klager heeft ontvangen en dat hij klager heeft gewezen op de mogelijkheid om te reageren op hetgeen onder anamnese was vermeld. Nadat klager van die gelegenheid gebruik had gemaakt en “hij het ‘definitieve’ (…) concept-rapport had vrijgegeven” heeft verweerder het op 14 augustus 2019 naar verzekeraar A gestuurd. Verweerder heeft betwist dat klager zich heeft beroepen op een blokkeringsrecht. 
4.11    De voorzitter stelt vast dat verweerder (bij bericht van 21 juni 2019) klager in de gelegenheid heeft gesteld het concept-rapport van commentaar te voorzien en daarna (bij bericht van 27 juni 2019) aan klager heeft gevraagd het rapport vrij te geven. De voorzitter heeft op grond van de feiten en de over en weer ingenomen stellingen geen grond om aan te nemen dat verweerder het rapport zonder de reactie en toestemming van klager af te wachten naar verzekeraar A heeft gestuurd. De klacht is in zoverre als onvoldoende feitelijk onderbouwd kennelijk ongegrond. 
4.12    Klager stelt dat verweerder zijn bijstand aan hem in het geschil met verzekeraar A heeft gestaakt, terwijl er in die zaak nog mogelijkheden voor hem waren. 
4.13    Verweerder heeft aangevoerd dat zijn kantoorgenoot en hij in goed overleg met klager voortvarend voor hem hebben opgetreden. In juni 2020 heeft klager het dossier bij verweerder opgehaald, omdat hij het wilde voorleggen aan een andere belangenbehartiger. Verweerder heeft verder uiteengezet dat verzekeraar A al een bedrag aan klager had uitgekeerd en dat de conclusie van dokter G verzekeraar A geen grond gaf om nog meer uit te keren. 
4.14    De voorzitter heeft op grond van de feiten en de over en weer ingenomen stellingen geen grond om aan te nemen dat verweerder en zijn kantoorgenoot zich onvoldoende voor klager hebben ingespannen. De klacht is in zoverre kennelijk ongegrond. Voor de stelling van klager dat de zaak niet had mogen worden afgesloten, omdat er nog meer voor hem inzat ontbreekt een feitelijke onderbouwing. De toezegging van dokter G dat zij opnieuw wil kijken naar de zaak is in ieder geval onvoldoende om te concluderen dat de zaak tegen verzekeraar A in 2019 of nu nog zou kunnen leiden tot een voor klager betere uitkomst. Ook in zoverre is de klacht kennelijk ongegrond.   
Slotsom
4.15    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren met toepassing van artikel 46g van de Advocatenwet en gedeeltelijk kennelijk ongegrond met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
-    de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.2 tot en met 4.6;
-    de klacht voor het overige, met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2022.