ECLI:NL:TADRSGR:2022:87 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-124/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:87 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-06-2022 |
Datum publicatie: | 13-06-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-124/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerder heeft honderden uren en tonnen bij klager in rekening gebracht, zonder inzicht te geven in zijn werkzaamheden. Verweerder heeft zekerheid bedongen van klager anders dan door middel van een voorschot, door een pandrecht te vestigen. Verweerder heeft de kernwaarden partijdigheid en onafhankelijkheid geschonden door op te treden als advocaat van verweerder en als bestuurder van vennootschappen waarvan klager enig aandeelhouder was. Het risico van tegenstrijdige belangen heeft zich ook verwezenlijkt. Schrapping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 juni 2022 in de zaak 22-124/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. M. Peters
over:
verweerder
gemachtigde: mr. E. Waling
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 23 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 10 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/13 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 2 mei 2022. Daarbij waren
de gemachtigde van klager en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 20. De raad heeft daarnaast kennis
genomen van de e-mail van 18 april 2022, met bijlagen, van de zijde van verweerder.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager houdt op één na alle aandelen in Bo(...). Bo(...) is enig aandeelhouder
van Ba(...) en van K(...). Ba(...) exploiteert een jachthaven. K(...) is enig aandeelhouder
van de P(…)groep, een samenstel van ondernemingen waarmee klager vermogen heeft vergaard.
2.3 Nadat klager, kort gezegd, persoonlijk en zakelijk in zwaar weer geraakte heeft
de ondernemingskamer hem bij beslissing van 4 mei 2017 geschorst als bestuurder van
de vennootschappen in de P(…)groep.
2.4 Op 5 mei 2017 heeft verweerder de van klager ontvangen opdracht als volgt bevestigd:
“Met referte aan onze bespreking van 4 mei 2017, bevestig ik u hierbij dat u mij heeft
opgedragen onderzoek te doen naar de verschillende strafbare feiten, waarvan u het
slachtoffer bent geworden, die zijn gepleegd in de afgelopen jaren, waaronder valsheid
in geschrift, oplichting, diefstal en verduistering. Dit om aangifte ervan mogelijk
te maken, dan wel er op andere wijze (minnelijk) ervoor te zorgen dat u gecompenseerd
wordt, door degene die verantwoordelijk zijn voor de betreffende misdrijven, voor
de daarmee verband houdende materiële en immateriële schade. Tevens vroeg u mij het
ertoe te geleiden de betreffende misdrijven en de bedreigingen aan uw adres te stoppen.
Vanwege het feit dat mijn persoonlijke veiligheid door deze opdracht mogelijk gevaar
loopt, het feit dat mijn onmiddellijke en onverdeelde aandacht noodzakelijk is om
uw belangen naar behoren te behartigen, en het feit dat de verwachte tijdsbesteding
in uren (zeker in het begin) naar verwachting (meer dan) dagvullend zal zijn, alsmede
de spoedeisendheid van de opdracht (met onmiddellijke ingang), kwamen wij overeen
dat ik in ieder geval de eerste drie maanden mij spoedtarief in rekening zal brengen.
De behandeling van uw zaak vindt derhalve plaats op basis van een betaling van € 350,-
per uur exclusief 21 % BTW en verschotten. Onder verschotten worden verstaan alle
bedragen die aan derden verschuldigd zijn.
Omdat u en uw eigendommen worden bedreigd, verzocht u mij tevens de waarborging van
uw persoonlijke veiligheid en dat van uw eigendommen te coördineren. Hiertoe heb ik
in overleg met u besloten dat ik ten dien aanzien gebruik zal maken van de adviesdiensten
van (…)G(…) op basis van een bedrag van € 350,- per uur exclusief BTW, welke ik als
verschot afzonderlijk in rekening zal brengen.
U heeft mij uitdrukkelijk te kennen gegeven dat u geen bezwaar heeft dat ik de informatie
die onder mijn geheimhoudingsplicht valt met [G] deel. [G] heeft zich middels de bijgaande
geheimhoudingsverklaring (…) akkoord verklaard met de inachtneming van een gelijke
geheimhouding als voor mij geldt.
Tevens besloten wij dat u per onmiddellijke ingang peroons- en objectbeveiliging nodig
heeft. Deze hebben wij in overleg met [G] per onmiddellijke ingang laten verzorgen
door [NSG]. U heeft daarvoor een afzonder overeenkomst met [NGS] gesloten (…). Deze
kosten zal ik u eveneens als verschot afzonderlijk in rekening zal brengen.
Er wordt naar gestreefd zoveel mogelijk maandelijks te declareren.
Om u belangen goed te behartigen heeft u mij eveneens een volmacht gegeven om u in
alle opzichten te vertegenwoordigen. De betreffende akte gaat hierbij (…).
Omdat uw financiële situatie het thans niet toelaat, zie ik af van het gebruikelijke
voorschot om de kosten te dekken van uitgaven en te verrichten werkzaamheden. Ik zal
mijn werkzaamheden onmiddellijk aanvangen. U zal evenwel, zoals toegezegd, zo spoedig
mogelijk voor betaling van een voorschot en/of de dan openstaande facturen zorg dragen
zodra dat mogelijk is.”
Het document is ondertekend door verweerder, klager en G.
2.5 Bij overeenkomst van 21 mei 2017 tussen klager als pandgever en NGS, vertegenwoordigd
door G, als pandnemer is een pandrecht gevestigd op alle bij C(…) opgeslagen roerende
zaken, waaronder schilderijen, inboedel, treinen en toebehoren en zilverstukken. Het
pandrecht is volgens de akte gevestigd omdat NGS een vordering heeft op klager in
verband met aan hem en zijn eigendommen verleende beveiligingsdiensten.
2.6 Op 6 juli 2017 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:
“Hierbij bevestig ik onze recente afspraken met betrekking tot mijn facturatie.
In de afgelopen periode heb ik wekelijks gemiddeld ruim 60 uur gedeclareerd. Daar
het er naar uit zie dat dit op korte termijn niet zal veranderen, zocht u naar een
andere modaliteit van vergoeding die voor u de kosten zou drukken en die recht deed
aan mijn inzet.
Overwegende dat er een grote overlap is tussen mijn huidige werkzaamheden voor u privé,
Bo(...), Ba(...) en, zij het in mindere mate, Bu(…), en het feit dat ik als bestuurder
van Bo(...) een sterkere positie zou hebben tegenover O(…) en V(…) E(…) dan als uw
advocaat, deed u mij het hiernavolgende voorstel.
Per 7 juli 2017 treedt ik in dienst als statutair directeur van Bo(...) en Ba(...).
Beide posities zijn voor 12 uur per week. Het salaris bedraagt in beide gevallen EUR
5.000 per maand.
Voorts declareer ik vanaf 7 juli 2017 vast 30 uur per week voor mijn advieswerkzaamheden.
Deze uren declareer ik op basis van onze overeenkomst d.d. 5 mei jongstleden (…)”
2.7 Op 7 juli 2017 hebben klager, namens Bo(...), en verweerder een arbeidsovereenkomst
gesloten. Hierin is bepaald dat verweerder voor twaalf uur per week bij Bo(...) in
dienst treedt als directeur belast met het bestuur, voor een beloning van € 5.000,-
per maand. Op dezelfde dag is een nagenoeg identieke overeenkomst gesloten tussen
verweerder en Ba(...).
2.8 Op 8 augustus 2017 heeft de raad uitspraak gedaan op een verzoek van de deken
op grond van artikel 60ab Advocatenwet strekkend tot schorsing van verweerder in de
uitoefening van de praktijk. De zaak is bij de raad bekend onder zaaknummer 17-554/DH/RO.
Uit de beslissing van de raad blijkt dat verweerder in het weekend van 15 en 16 juli
2017 is aangehouden en in verzekering is gesteld. Verweerder is op grond van een beslissing
van de rechter-commissaris van 18 juli 2017 in vrijheid gesteld. Op 22 juli 2017 is
verweerder opnieuw aangehouden. Op 1 augustus 2017 heeft de raad het verzoek van de
deken mondeling behandeld. Verweerder bevond zich op dat moment in bewaring. Ter zitting
heeft de raad bij wijze van voorlopige voorziening uitgesproken dat verweerder zich
tot aan de beslissing van de raadkamer gevangenhouding niet als advocaat mag gedragen,
met uitzondering van de contacten tussen hem en zijn praktijkwaarnemer. Op grond van
een beslissing van de raadkamer gevangenhouding van 3 augustus 2017 is verweerder
weer in vrijheid gesteld.
2.9 Op 5 oktober 2017 heeft een hypotheekhouder een executieveiling van de jachthaven
van Ba(...) aangekondigd=.
2.10 Op 18 november 2017 hebben verweerder en G in hun hoedanigheid van bestuurders
van Ba(...) een voorstel tot verkoop van de jachthaven gedaan aan de huurder en feitelijk
exploitant van de jachthaven.
2.11 Op 13 december 2017 is verweerder vennootschapsrechtelijk ontslagen als bestuurder
van Ba(...).
2.12 Bij brief van 14 december 2017 heeft de huurder van de jachthaven Ba(...)
aansprakelijk gesteld voor het niet nakomen van de overeenkomst die volgens haar naar
aanleiding van het hiervoor in 2.10 bedoelde voorstel tot stand is gekomen.
2.13 Verweerder heeft met de volgende facturen, die alle gedagtekend zijn op 1
februari 2018 en waarop staat dat ze aan klager ter hand zijn gesteld, bij klager
gedeclareerd:
Bedrag Periode Aantal uren bij een uurtarief van € 350,- (of € 423,5 inclusief
21% btw) Gemiddeld aantal uren per dag (bij 7 werkdagen per week)
€ 18.422,25 4 – 7 mei 2017 43.5 10,9
€ 41.291,25 8 - 14 mei 2017 97,5 uur 13,9
€ 43.408,75 15 - 21 mei 2017 102,5 14,6
€ 35.100,50 22 -28 mei 2017 83 11,9
€ 8.893,50 29-31 mei 2017 21 7
€ 17.892,88 1-4 juni 2017 42,25 10,5
€ 32.609,50 5-11 juni 2017 77 11
€ 32.609,50 12-18 juni 2017 77 11
€ 42.773,50 19-25 juni 2017 101 14,4
€ 32.821,25 26 juni – 2 juli 2017 77,5 11,1
€ 25.621,75 3-7 juli 2017 60,5 12,1
Bedrag Periode 30 uur per week tegen een uurtarief van € 350,- (of € 423,5
inclusief 21% btw)
€ 38.115,- 7-30 juli 2017
€ 63.025,- 31 juli – 3 september 2017
€ 50.820,- 4 september – 1 oktober 2017
€ 63.025,- 2 oktober – 5 november 2017
€ 50.820,- 6 november – 3 december 2017
€ 50.820,- 4-31 december 2017
€ 48.279,- 1-31 januari 2018
2.14 Op 8 augustus 2018 is verweerder vennootschapsrechtelijk ontslagen als bestuurder
van Bo(...).
2.15 Bij vonnis van 26 februari 2020 is een vordering van NGS op klager toegewezen.
2.16 Op 1 april 2020 heeft verweerder ten laste van klager diverse conservatoire
(derden)beslagen gelegd.
2.17 Op 15 april 2020 heeft verweerder klager, Ba(...) en Bo(...) gedagvaard. Van
klager heeft verweerder (onder meer) betaling gevorderd van € 331.494,63 en € 364.904,--.
Van Ba(...) heeft verweerder ruim € 250.000,- gevorderd in verband met zijn dienstverband
met die onderneming. Van Bo(...) heeft verweerder ruim € 140.000,-- gevorderd, ook
in verband met een arbeidsovereenkomst. De dagvaarding vormt onderdeel van het klachtdossier.
2.18 Op 24 juni 2020 hebben klager, Ba(...) en Bo(...) een conclusie van antwoord
in conventie tevens eis in reconventie ingediend.
2.19 Op 5 augustus 2020 heeft verweerder in een procedure tegen klager een conclusie
van dupliek in conventie, tevens akte wijziging van eis in reconventie en akte verzoek
voeging ingediend. Onderdeel 24 van deze conclusie luidt als volgt:
“Bij zijn schriftelijke verklaring van 5 februari 2018 heeft [klager] aan [verweerder]
verklaard dat de aan NGS verstrekte zekerheden mede strekken tot zekerheid van zijn
vorderingen jegens hem. hiermee is de titel tot zekerheidstelling van de litigieuze
schilderijen gegeven. Uit de bewoordingen van deze verklaring vloeit ook voort dat
aan [verweerder] (mede) een pandrecht wordt gegeven. Gelet op het oudere pandrecht
van NSG, rangschikt het pandrecht van [verweerder] daarna als tweede pandrecht.”
2.20 Op 25 november 2020 heeft de rechtbank in de hiervoor in 2.17 bedoelde zaak
tussen verweerder enerzijds en klager, Ba(...) en Bo(...) anderzijds een tussenvonnis
gewezen. In het tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer aan verweerder opgedragen
om te bewijzen hoeveel uren hij heeft gewerkt binnen de opdracht van klager, zoals
omschreven in de opdrachtbevestiging van 5 mei 2017 (r.o. 4.23.4 van het vonnis).
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat verweerder zich schuldig heeft gemaakt aan
onbehoorlijk bestuur van Ba(...) (r.o. 4.37 van het vonnis). Het tussenvonnis vormt
onderdeel van het klachtdossier.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Strijd met gedragsregel 2 lid 1: belangentegenstelling niet vermeden.
Verweerder had nooit een dienstbetrekking mogen aangaan met de vennootschappen Ba(...)
en Bo(...). Bij zijn indiensttreding (in de functie van directeur) heeft hij zijn
onafhankelijkheid in gevaar gebracht.
b) Strijd met gedragsregel 5: belangen cliënt niet gediend.
Verweerder heeft “de belangen van [klager] niet in acht genomen en heeft louter zijn
eigen belangen (van een zo hoog mogelijke omzet) laten prevaleren”. Klager werd niet
geïnformeerd en niet gewaarschuwd door verweerder. Tal van rechtshandelingen zijn
uitgevoerd “in het nadeel van [klager]”.
c) Strijd met gedragsregel 27 lid 7: conservatoire maatregelen treffen zonder overleg
met de deken.
Verweerder heeft conservatoir derdenbeslag laten leggen en heeft, daaraan voorafgaand,
niet het voorgeschreven overleg met de deken gevoerd.
d) Strijd met gedragsregel 27 lid 5: geen specificatie werkzaamheden.
Uit de declaraties (of anderszins) blijkt niet van een “behoorlijke (deugdelijke)
urenverantwoording”.
e) Strijd met gedragsregel 25 lid 1: géén redelijk salaris.
Verweerder heeft “excessief gedeclareerd” omdat de door hem gefactureerde uren “ongeloofwaardig
zijn” en niet te relateren aan de opdracht. “{Verweerder] komt niet verder dan nog
geen 10 a4’tjes toelichting voor wat betreft de periode 3 mei 2017 tot en met 7 juli
2017, maar brengt over deze periode wel ruim EUR 330.000,00 in rekening”. Ook voor
de “vaste” uren (leidend tot een totale vordering van € 364.904,00) ontbreekt iedere
onderbouwing. “Dat deze werkzaamheden zijn verricht is überhaupt ongeloofwaardig,
maar zeker in het licht van de arrestatie van [verweerder] op 15 juli 2017 en zijn
schorsing op 4 september 2017”. Klager voegt daaraan toe dat een groot deel van de
door verweerder beschreven werkzaamheden betrekking lijken te hebben op de vennootschappen
van klager. “Dit betreffen geen werkzaamheden voor [klager] in privé”. Klager sluit
af met de stelling dat “nagenoeg geen van de werkzaamheden uit de “opdracht” zijn
verricht of tot enig resultaat hebben geleid” en dat het in rekening gebracht uurtarief
“onredelijk hoog” is.
f) Strijd met gedragsregel 26 lid 1: géén inzicht in wijze van declareren.
In strijd met de afspraak heeft verweerder niet maandelijks gefactureerd. Verweerder
heeft geen inzicht gegeven in de wijze van declareren. Voor het tijdsverloop tussen
het verrichten van de werkzaamheden en het opmaken van de facturen heeft hij geen
deugdelijke motivering gegeven.
g) Facturen niet verzonden of ter hand gesteld.
Klager stelt dat verweerder de facturen daadwerkelijk op 1 februari 2018 heeft opgemaakt
én ter hand gesteld. Klager heeft verweerder uitgenodigd om zijn btw-aangifte ter
zake het eerste kwartaal van 2018 in het geding te brengen.
h) Strijd met gedragsregel 23 lid 2: onnodige kosten niet vermeden.
Verweerder heeft geen deugdelijke kosten-batenanalyse gemaakt en ter zake niets met
zijn cliënt gedeeld of besproken.
i) Strijd met gedragsregel 23 lid 2: niet zorgvuldig gehandeld in financiële aangelegenheden.
Klager is volledig in het ongewisse gelaten over de financiële neerslag van datgene
waartoe hij zich verbonden had. Hij is niet geïnformeerd en niet gewaarschuwd. “[Verweerder]
heeft misbruik gemaakt van die vertrouwensrelatie en machtspositie en de geestestoestand
waarin [klager] verkeerde”.
j) Strijd met gedragsregel 8: belangrijke informatie en afspraken niet schriftelijk
bevestigd.
De aard en noodzaak van de urenbesteding is klager geheel onduidelijk. Zo zijn nimmer
verslagen/kansen/inschattingen/procesrisico’s of andere tastbare adviezen ontvangen
en is er geen deugdelijke specificatie en urenverantwoording.
3.2 De stellingen die klager ter onderbouwing van de klacht naar voren heeft gebracht
worden hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Op de zitting heeft verweerder laten weten dat hij een geluidsopname wenst
te overleggen. De raad is van oordeel dat verweerder voorafgaand aan de zitting voldoende
gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten en de onderbouwing daarvan naar voren
te brengen. Verweerder had de geluidsopname ook al eerder kunnen overleggen; het gaat
om een opname die in december 2017 is gemaakt. Het verzoek van verweerder wordt daarom
afgewezen.
Klachtonderdeel a)
5.2 Het verwijt dat klager verweerder hier maakt is dat verweerder enerzijds voor
hem optrad als advocaat en anderzijds de functie van bestuurder van twee ondernemingen
waarvan klager aandeelhouder was, aanvaardde. Volgens klager heeft verweerder door
zijn handelen de situatie in het leven geroepen waarin potentieel tal van situaties
konden ontstaan die onwenselijk waren met het oog op zijn onafhankelijkheid als advocaat
van klager. Verweerder heeft aangevoerd dat de belangen van klager en van Ba(...)
en Bo(...) in elkaars verlengde lagen. Verweerder heeft betwist dat hij met zijn optreden
voor klager en zijn dienstverbanden met Bo(...) en Ba(...) onbetamelijk heeft gehandeld
of tegenstrijdige belangen heeft gediend. De raad oordeelt als volgt.
5.3 Klager is onmiddellijk aandeelhouder van Bo(...) en middellijk aandeelhouder
van Ba(...). Verweerder was advocaat van klager en behartigde dus ook de belangen
van klager in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van Bo(...) en Ba(...). Vanwege
financiële redenen trad verweerder in juli 2017 als bestuurder in dienst van zowel
Bo(...) als Ba(...). Daarmee nam verweerder de verplichting op zich om op te treden
in het belang van deze ondernemingen.
5.4 Belangen van ondernemingen en hun aandeelhouders lopen niet zonder meer parallel.
Verweerder aanvaardde met het sluiten van de arbeidsovereenkomsten met Bo(...) en
Ba(...) de mogelijkheid dat hij geconfronteerd zou worden met tegenstrijdige belangen
van (een van) de ondernemingen enerzijds en klager als aandeelhouder anderzijds. Daarmee
aanvaardde verweerder ook het risico dat zijn plicht tot onafhankelijkheid en partijdigheid
in relatie tot (een of meer van) zijn drie heren in het geding zou komen. Dat het
niet ging om een denkbeeldig gevaar blijkt uit de kwestie rondom dat verkoop van de
jachthaven die heeft geleid tot een geschil tussen klager en Ba(...) enerzijds en
verweerder anderzijds (zie het vonnis van 25 november 2020). In deze kwestie was het
kennelijk niet in het belang van Ba(...) om klager als aandeelhouder op de hoogte
te stellen van en mee te laten praten over de (voorgenomen) verkoop van de jachthaven.
Het belang van informatie over die (voorgenomen) verkoop was voor de aandeelhouder
echter evident, omdat verkoop van de jachthaven volgens het vonnis van 25 november
2020 gelijkstond aan beëindiging van Ba(...). Hier was aldus sprake van een situatie
waarin verweerder onmogelijk zowel de belangen van Ba(...) als die van klager kon
dienen, terwijl hij zich hiertoe wel had verbonden.
5.5 Het voorgaande brengt de raad tot het oordeel dat verweerder onbetamelijk en
onzorgvuldig jegens klager heeft gehandeld door naast zijn rol als diens advocaat
ook de functies bij Bo(...) en Ba(...) te aanvaarden. Klachtonderdeel a is in zoverre
gegrond.
5.6 Daarnaast was volgens klager sprake van onbehoorlijke vervulling van de taak
van bestuurder van Ba(...) door verweerder. Verweerder heeft betwist dat hij zich
schuldig heeft gemaakt aan onbehoorlijk bestuur.
5.7 De raad overweegt dat het hier gaat om een belang van Ba(...) en dat klager
daarbij geen rechtstreeks belang heeft. Dit betekent dat klager in dit deel van klachtonderdeel
a niet-ontvankelijk is. De raad voegt daar nog aan toe dat de vraag of sprake is van
onbehoorlijk bestuur van Ba(...) in beginsel vooral civielrechtelijk van aard is en
door Ba(...) ook aan de civiele rechter is voorgelegd.
Klachtonderdeel b)
5.8 Als voorbeeld van een rechtshandeling in het nadeel van klager noemt klager
dat verweerder voor G heeft getracht een verhaalspositie te creëren door pandrechten
te vestigen ten laste van klager. Deze werkzaamheden heeft verweerder bij klager in
rekening gebracht. Klager verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de pandakte
van 21 mei 2017 (zie in 2.5). Volgens klager heeft verweerder verder diverse goederen
van klager onder zich genomen, waaronder een treincollectie en diverse andere kunstvoorwerpen
zonder verder rekening en verantwoording af te leggen over het beheer van die goederen.
Klager heeft bij repliek ook naar voren gebracht dat het pandrecht en de bewaring
van de goederen “in eigen belang” was en niet in het belang van klager. In de conclusie
van dupliek in conventie van 5 augustus 2020 stelde verweerder volgens klager “plots
dat het pandrecht tevens zou strekken tot een zelfstandig tweede pandrecht ten gunste
van hem, althans dat hij voor de betaling van de advocatendeclaraties een beroep toekomt
op een retentierecht”. Dat is volgens klager onjuist. Voor zijn standpunt over dit
onderwerp heeft klager verwezen naar de conclusie van dupliek in reconventie van 5
augustus 2020.
5.9 Gelet op de onderbouwing ervan begrijpt de raad dat dit klachtonderdeel in
het bijzonder ziet op de ten laste van klager gevestigde pandrechten ten bate van
NSG en ten bate van verweerder zelf.
5.10 De raad stelt op grond van de feiten vast dat op 21 mei 2017 een pandrecht
is overeengekomen tussen klager en NGS. NGS verleende persoons- en objectbeveiliging.
Uit het klachtdossier blijkt niet dat debat bestond of bestaat over de noodzaak van
die beveiliging. De raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank bij vonnis van
26 februari 2020 (zie in 2.15) de vordering van NSG op klager die verband houdt met
de beveiligingsdiensten heeft toegewezen. Tussen partijen is ook niet in geschil dat
klager niet beschikte over liquide middelen toen NSG beveiligingsdiensten verleende
en aldus op dat moment niet aan zijn betalingsverplichtingen jegens NSG kon voldoen.
Binnen deze kaders kan niet als voldoende aannemelijk worden vastgesteld dat het overeengekomen
pandrecht uitsluitend in het belang van NSG was en dat verweerder met het opstellen
van de pandakte in strijd met de belangen van klager heeft gehandeld. Dit betekent
dat klachtonderdeel b in zoverre ongegrond is.
5.11 Gelet op de verklaring die verweerder op de zitting heeft afgelegd staat vast
dat hij in ieder geval heeft beoogd om tussen hem en klager een pandrecht overeen
te komen. De raad stelt voorop dat het een advocaat niet is toegestaan om voor de
betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden, dan een voorschot in
geld, behoudens in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken. Dat
verweerder daarover overleg heeft gevoerd met de deken is niet gesteld en ook niet
gebleken. Verweerder heeft in strijd met dit uitgangspunt een pandrecht gevestigd,
althans willen vestigen ten laste van klager. Dit alles is ongeoorloofd en onbetamelijk.
Klachtonderdeel b is in zoverre gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.12 Volgens klager had verweerder, hoewel hij in april 2020 al geen advocaat meer
was, toch overleg moeten voeren met de deken over het leggen van conservatoir beslag
ten laste van zijn voormalig cliënt.
5.13 De raad is van oordeel dat verweerder ten tijde van het nemen van conservatoire
maatregelen niet meer onderworpen was aan de voor advocaten geldende (gedrags)regels
en aan het toezicht van de deken. Verweerder was op dat moment immers geen advocaat
meer. Dit staat niet, zoals verweerder voorstaat, in de weg aan ontvankelijkheid van
klachtonderdeel c, maar leidt tot ongegrondheid ervan.
Klachtonderdelen d), f) en i)
5.14 Naar het oordeel van de raad zien de klachtonderdelen d, f en i in de kern
alle op de wijze waarop verweerder zijn werkzaamheden heeft gedeclareerd en gespecificeerd.
De raad zal deze klachtonderdelen daarom gezamenlijk beoordelen. Bij de beoordeling
van de klachtonderdelen is van belang dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient
te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand,
onzekerheid en geschil dient de advocaat dit schriftelijk te doen. Daarnaast geldt
dat een advocaat in beginsel periodiek en deugdelijk gespecificeerd declareert.
5.15 De raad is van oordeel dat verweerder ernstig is tekortgeschoten waar het
gaat om zijn declaratiegedrag. Verweerder heeft niet periodiek (pro forma) gedeclareerd.
Verweerder heeft zijn werkzaamheden daarnaast niet of onvoldoende deugdelijk en niet
tijdig gespecificeerd. Verweerder heeft na 5 augustus 2017 ook niet gecommuniceerd
met klager over het te hanteren uurtarief. De raad licht dit als volgt toe.
5.16 Verweerder heeft zijn facturen voor klager op of omstreeks 1 februari 2018
opgesteld. Verweerder heeft aldus niet voldaan aan zijn eigen toezegging om “zoveel
mogelijk maandelijks te declareren”, maar ook niet aan zijn plicht om periodiek te
declareren. Verweerder heeft aangevoerd dat hij voor 1 februari 2018 pro forma aan
klager heeft gefactureerd. Verweerder heeft dit echter niet feitelijk onderbouwd;
de pro-formafacturen heeft hij niet overgelegd. Verweerder heeft ook aangevoerd dat
het aanvankelijk de bedoeling was om maandelijks te factureren, “maar gelet op het
feit dat er geen liquide middelen waren en [klager] ook geld leende van derden (…)
had het opmaken van de facturen geen prioriteit”. Deze verklaring lijkt innerlijk
tegenstrijdig met de stelling dat pro- formafacturen zijn verstrekt. Klager heeft
bovendien weersproken dat hij van verweerder pro-formafacturen heeft ontvangen. De
raad gaat er gelet op een en ander van uit dat tussentijds geen pro-formadeclaraties
zijn verstrekt door verweerder. De financiële situatie van klager in aanmerking genomen
had verweerder wel pro forma kunnen en moeten declareren, zodat klager in ieder geval
op de hoogte was van de facturen die hij op termijn zou moeten voldoen. Verweerder
is op dit punt tekortgeschoten.
5.17 Ten aanzien van de specificatie van werkzaamheden heeft verweerder aangevoerd
dat hij, zakelijk weergegeven, klager wekelijks op de hoogte hield van de werkzaamheden
die hij had verricht en dat hij op klagers verzoek zijn uren niet schriftelijk zou
vastleggen omdat dat ook tijd zou kosten. De stelling van verweerder is dus in de
kern dat hij zijn werkzaamheden mondeling heeft gespecificeerd. Klager heeft dit alles
betwist. Dit betekent dat de raad niet als aannemelijk kan vaststellen dat verweerder
klager regelmatig mondeling heeft geïnformeerd over zijn uren en de daarmee gemoeide
kosten. De raad kan evenmin als aannemelijk vaststellen dat klager ermee heeft ingestemd
dat verweerder geen verslag zou leggen van zijn uren, omdat ook een schriftelijk vastlegging
van deze door verweerder gestelde afspraak ontbreekt. De raad laat hierbij nog in
het midden of zo’n afspraak als betamelijk aangemerkt zou kunnen worden in een zaak
als deze waarin uitzonderlijk veel uren zijn gewerkt in een veelomvattende en complexe
zaak.
5.18 Tussen 4 mei 2017 en 7 juli 2017 heeft verweerder op uurbasis gefactureerd.
De raad stelt op grond van de gegevens in het klachtdossier verder vast dat verweerder
de uren die hij heeft gemaakt tussen 4 mei 2017 en 7 juli 2017 ook niet, althans niet
voldoende, schriftelijk heeft gespecificeerd. In het dossier bevindt zich slechts
een ongedateerde verklaring waarin verweerder uitleg geeft over zijn werkzaamheden
tussen 4 mei 2017 en 7 juli 2017. Het stuk geeft een naar het oordeel van de raad
globaal beeld van de kwesties die klager aan verweerder heeft voorgelegd en van de
werkzaamheden die verweerder heeft verricht. Het is echter geen nauwgezette en zorgvuldige
specificatie van die werkzaamheden. Ook andere stukken waaruit afgeleid zou kunnen
worden wat verweerder heeft gedaan ontbreken; ieder spoor van schriftelijke verslaglegging
van bijvoorbeeld adviezen, strategieën of contacten met de personen die klager bedreigden,
de Belastingdienst of de politie ontbreekt. Het is de raad volstrekt onduidelijk hoe
zich dit verhoudt tot de omstandigheid dat verweerder in de periode tussen 4 mei 2017
en 7 juli 2017 tussen 7 en 14,6 uren per dag werkte voor klager, uitgaande van het
(onwaarschijnlijke) scenario dat verweerder in die drie maanden gedurende zeven dagen
per week aan het werk was voor klager. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat de dossiers
van klager 35 ordners besloegen en dat hij “dagvaardingen” heeft uitgebracht, maar
enig bewijs van de juistheid van deze door klager weersproken stelling ontbreekt.
5.19 Vanaf 7 juli 2017 heeft verweerder een “fixed fee” van 30 uren per week in
rekening gebracht tegen een uurtarief van € 350,- exclusief btw. Het gaat, volgens
de brief van verweerder van 5 mei 2017, om zijn “spoedtarief” dat hij in ieder geval
de eerste drie maanden in rekening zou brengen. Het hanteren van het spoedtarief was
tot begin augustus 2017 dus overeenkomstig de afspraak. Aanvullende afspraken over
het na 5 augustus 2017 te hanteren tarief had verweerder, voor zover deze al zijn
gemaakt, schriftelijk moeten bevestigen. Gesteld noch gebleken is dat hij dat heeft
gedaan en dat is jegens klager onzorgvuldig.
5.20 De raad is met klager van oordeel dat ook als, zoals verweerder stelt, een
fixed fee was overeengekomen (zie hierover ook het oordeel van de raad over klachtonderdeel
e) dat niet afdoet aan de plicht om inzicht te verschaffen in de verrichte werkzaamheden.
Verweerder had klager specificaties moeten verstrekken en hij had pro forma kunnen
factureren. Verweerder heeft dit nagelaten. De werkzaamheden zijn op of omstreeks
1 februari 2018 gedeclareerd. De specificatie van de werkzaamheden heeft verweerder
pas opgesteld nadat de rechtbank hem bij vonnis van 25 november 2020 had opgedragen
bewijs te leveren en daarmee enkele maanden nadat klager bij de deken had geklaagd
over (onder meer) het ontbreken van urenspecificaties. Dat is te laat en reeds daarom
jegens klager onzorgvuldig.
5.21 Daar komt nog bij dat de na 25 november 2020 opgestelde specificatie zodanige
vragen oproept dat naar het oordeel van de raad getwijfeld moet worden aan de waarachtigheid
ervan. Verweerder heeft volgens de specificatie nagenoeg iedere dag voor klager gewerkt
in de periode tussen 7 juli 2017 en 31 december 2017. Slechts op 16, 23, 25 en 29
juli 2017, 2 augustus 2017 en 17 september 2017 was verweerder volgens zijn opgave
niet voor klager aan het werk. Op 16 juli 2017 zat verweerder in hechtenis. Op 17
juli 2017 ook, maar op die dag heeft hij volgens de specificatie toch vijf uur besteed
aan “contemplatie” en 8,3 uur aan “revindicatie gestolen kunst”. Ook tussen 22 juli
en 3 augustus 2017 heeft verweerder, ondanks dat hij in bewaring zat en kennelijk
de hiervoor in 2.8 genoemde voorlopige maatregel van de raad negerend, werkzaamheden
voor klager verricht, waaronder besprekingen en inkomende post. Op 4 september 2017
heeft verweerder ruim 27 uren voor klager gewerkt. Op 11 september 2017 werkte hij
ruim 22 uur voor klager. Op het niet bestaande 31 september 2017 heeft verweerder
ruim twee uur voor klager gewerkt. Op 2 oktober 2017 werkte verweerder opnieuw ruim
22 uur en op 9 oktober 2017 ruim 19 uur. Volgens de specificatie heeft verweerder
op 16 oktober 2017 wel 33 uur voor klager gewerkt. Op 25 december 2017, eerste kerstdag,
heeft verweerder maar liefst 15 uur voor klager gewerkt. Op 26 december 2017 was verweerder
vrij.
5.22 Onduidelijk is verder of de specificatie ziet op de bijstand van verweerder
als advocaat van klager of ook op zijn werkzaamheden als bestuurder van Ba(...) en
Bo(...). Het lijkt er naar het oordeel van de raad op dat het uitsluitend gaat om
werkzaamheden voor klager, omdat bij het grootste deel van de werkzaamheden “privé
A(…)” is vermeld. Dit betekent dat verweerder naast het buitensporige aantal uren
dat hij volgens de specificatie als advocaat heeft gewerkt ook nog (gemiddeld) twee
maal twaalf uur per week werkzaam was in zijn hoedanigheid van bestuurder van Bo(...)
en Ba(...). Voor zover de uren in hoedanigheid van bestuurder van Bo(...) en Ba(...)
wel onderdeel vormen van de specificatie, geldt dat de specificatie op dat punt geen
duidelijk onderscheid maakt. De specificatie van de uren vanaf 7 juli 2017 is, kortom,
niet nauwgezet en zorgvuldig.
5.23 Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet periodiek, nauwgezet en zorgvuldig
heeft gedeclareerd. Dat is jegens klager onbetamelijk en onzorgvuldig en klachtonderdelen
d, f en i zijn gegrond.
Klachtonderdeel e)
5.24 De raad gaat ervan uit dat dit klachtonderdeel slechts ziet op de hoogte van
het uurtarief en de volgens verweerder overeengekomen fixed fee van 30 uren per week.
De raad wijst er in dit verband op dat het aantal gedeclareerde uren en de onderbouwing
daarvan hiervoor bij de beoordeling van andere klachtonderdelen voldoende aan de orde
is gekomen.
5.25 Verweerder heeft aangevoerd dat een uurtarief van € 350,- is overeengekomen
en vastgelegd in de opdrachtbevestiging en dat het bovendien een in relatie tot de
werkzaamheden redelijk tarief was. Verweerder betwist ook dat excessief is gedeclareerd.
5.26 De raad is van oordeel dat een uurtarief van € 350,- weliswaar aan de hoge
kant is, maar niet exceptioneel hoog. Dit geldt te meer als het belang van de zaak
van klager wordt meegewogen. Klachtonderdeel e is in zoverre dan ook ongegrond.
5.27 Klager heeft verder gesteld dat hij met verweerder geen fixed fee is overeengekomen.
Het oordeel over de vraag of een fixed fee was overeengekomen is echter voorbehouden
aan de civiele rechter. Dit neemt niet weg dat verweerder niet had kunnen volstaan
met eenzijdige vastlegging van een volgens hem gemaakte afspraak waarbij voor 30 uren
per week aan honorarium in rekening zou worden gebracht, naast een arbeidsloon van
twee maal € 5.000,- voor twee maal twaalf uren per week. De eenzijdige en daarmee
onvoldoende schriftelijke vastlegging van deze voor klager belangwekkende financiële
afspraak is jegens klager onzorgvuldig en onbetamelijk en klachtonderdeel e is in
zoverre gegrond.
Klachtonderdeel g)
5.28 Klager heeft gesteld dat hij de facturen die zien op de periode van 4 mei
2017 tot en met 7 juli 2017 voor het eerst op 9 september 2019 heeft ontvangen. De
overige facturen heeft klager pas ontvangen bij de dagvaarding van 15 april 2020.
Verweerder heeft betwist dat hij de facturen niet aan klager ter hand heeft gesteld.
Verweerder wijst er op dat hij klager op 14 juni 2018 een aanmaning heeft gestuurd.
5.29 De lezingen van partijen op dit punt lopen uiteen. Bewijslevering is niet
aangeboden en de klachtprocedure leent zich daar ook niet goed voor. Dit betekent
dat niet kan worden vastgesteld welke van beide lezingen de juiste is, dat de feiten
dus niet zijn komen vast te staan en dat dit onderdeel van de klacht in beginsel niet
gegrond kan worden verklaard. De klachtonderdeel g is in zoverre ongegrond.
5.30 Klager heeft bij repliek verder gesteld dat verweerder de btw niet heeft aangegeven.
Klager heeft erop gewezen dat de facturen ook geen btw-nummer bevatten. Gezien de
omvang van de omzet die verweerder maakte diende hij de btw volgens klager op eerste
aangifte te melden en te voldoen. Verweerder heeft op dit punt volgens klager in strijd
met de kernwaarde integriteit gehandeld.
5.31 De raad is van oordeel dat het door klager gestelde - wat daar ook van zij
– geen nalaten behelst dat in relatie tot klager onzorgvuldig of onbetamelijk is.
Klachtonderdeel g is ook in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel h)
5.32 In het voorgaande heeft de raad vastgesteld dat, zakelijk weergegeven, verweerder
veel uren in rekening heeft gebracht, maar dat onduidelijk is wat verweerder precies
heeft gedaan. Schriftelijke verslaglegging en ander bewijs waaruit blijkt van (de
aard van) zijn werkzaamheden ontbreken in dit klachtdossier. De raad rekent dit verweerder
aan. Het betekent echter ook dat niet valt vast te stellen of verweerder onnodige
kosten niet heeft vermeden. De raad begrijpt dat klager gelet op het ontbreken van
inzicht in de wijze van declareren is achtergebleven met het gevoel dat verweerder
onnodige kosten niet heeft vermeden of excessief heeft gedeclareerd. Dit gevoel is
echter onvoldoende om de juistheid van klachtonderdeel h aan te nemen. De raad verklaart
het klachtonderdeel daarom ongegrond.
Klachtonderdeel j)
5.33 Klager verwijt verweerder, zakelijk weergegeven, dat hij nagenoeg niets schriftelijk
heeft vastgelegd.
5.34 De raad onderschrijft dit verwijt. Uit dit klachtdossier blijkt slechts van
twee opdrachtbevestigingen die gelet op de omvang en complexiteit van de zaak als
uiterst summier aangemerkt moeten worden. Deugdelijke schriftelijke onderbouwing van
de uren ontbreekt, zoals hiervoor al is toegelicht. Zelfs de door verweerder gestelde
- maar door klager weersproken – afspraak dat verweerder kon volstaan met mondelinge
verslaglegging heeft verweerder niet schriftelijk vastgelegd. Zoals hiervoor ook al
overwogen zijn adviezen, strategieën en contacten met derden niet schriftelijk bevestigd.
Van de 35 ordners die het dossier volgens verweerder dik is ontbreekt ieder bewijs.
Dit geldt ook voor de dagvaardingen die verweerster stelt te hebben opgesteld voor
klager. Tegenover honderden uren die verweerder stelt voor klager te hebben gewerkt
en de tonnen die hij bij klager in rekening heeft gebracht staan slechts de brieven
van 5 mei 2017 en 6 juli 2017. Klachtonderdeel j is gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder is ernstig tekortgeschoten jegens klager. Verweerder stelt honderden
uren voor klager te hebben gewerkt. Hij heeft daarvoor tonnen in rekening gebracht.
Verweerder heeft echter nagelaten om klager inzicht te geven in wat hij heeft gedaan.
Schriftelijke verslaglegging van zijn werkzaamheden ontbreekt, net als specificatie
daarvan. Verweerder heeft zijn cliënt, die volgens de stelling van verweerder zelf
in zwaar weer verkeerde, gedurende circa acht maanden in het ongewisse gelaten over
zijn werkzaamheden en de kosten. Verweerder heeft ten laste van klager een pandrecht
op diens goederen gevestigd, althans willen vestigen, en heeft daarmee een andere
vorm van zekerheid willen aanvaarden dan een voorschot. Verweerder heeft klager ernstig
benadeeld door handelingen die raken aan de kernwaarde (financiële) integriteit.
6.2 Verweerder heeft daarnaast zijn eigen onafhankelijkheid en partijdigheid, twee
kernwaarden, in de waagschaal gelegd door enerzijds op te treden als advocaat van
klager en anderzijds als bestuurder van twee ondernemingen waarvan klager aandeelhouder
was. Het daaraan inherente risico van tegenstrijdige belangen heeft zich vervolgens
ook verwezenlijkt ten koste van de belangen van klager.
6.3 De raad is van oordeel dat slechts de maatregel van schrapping van het tableau
recht doet aan de ernst van de gedragingen en nalatigheden waaraan verweerder zich
schuldig heeft gemaakt.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a
en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a gegrond, zoals overwogen in 5.5 en niet-ontvankelijk
zoals overwogen in 5.7;
- verklaart klachtonderdeel b gegrond zoals overwogen in 5.11 en voor het overige
ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel c, g en h ongegrond;
- verklaart klachtonderdelen d, f, i en j gegrond;
- verklaart klachtonderdeel e gegrond zoals overwogen in 5.27 en voor het overige
ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schrapping van het tableau op ingaande op
de tweede dag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.H.M. Nijhuis, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2022.