ECLI:NL:TADRSGR:2022:70 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-203/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:70 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-05-2022 |
Datum publicatie: | 11-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-203/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 mei 2022 in de zaak 22-203/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 4 maart 2022 met kenmerk R 2022/22, door de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 18.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is directeur van een familiebedrijf.
1.2 In 1974 heeft een brand gewoed in of nabij het bedrijf. Als gevolg van (het
blussen van) die brand is bodemverontreiniging ontstaan. Klager, althans het familiebedrijf,
is verwikkeld in een geschil met een aan de overheid gelieerde stichting over de bodemverontreiniging
en sanering. Verweerder is advocaat van die stichting.
1.3 In een stuk van de hand van verweerder heeft hij geschreven dat de stichting
hem heeft verzocht de bedragen niet alleen (in rechte) bij het familiebedrijf te vorderen,
maar ook uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking bij de bestuursleden en/of erven
van het familiebedrijf. Met het bericht heeft verweerder de mogelijke verjaring van
civielrechtelijke aanspraken op het familiebedrijf, de bestuursleden en de erven gestuit.
1.4 Door middel van berichten van 12 november 2020, 10 december 2020 en 4 januari
2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
dat hij zich in het hiervoor in 1.3 bedoelde stuk kwetsend en grieven heeft uitgelaten.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna,
voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter stelt voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag
of gedragingen van een advocaat zorgvuldig en betamelijk zijn. De tuchtrechter oordeelt
niet over het onderliggende geschil, de daarin ingenomen standpunten en de uitkomst
ervan. Hetgeen daarover naar voren is gebracht is door partijen zal daarom niet worden
besproken in deze beslissing.
4.2 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent
dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline
gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid
toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt.
Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat
(1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt
waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn,
of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn
cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee
een redelijk doel wordt gediend.
4.3 Verweerder heeft aangevoerd dat een aansprakelijkstelling op grond van een
in de wereld van de bodemsanering gangbare rechtsfiguur, namelijk die van ongerechtvaardigde
verrijking, valt binnen de beoordelingsruimte die hij als advocaat heeft om de belangen
van de stichting te behartigen.
4.4 De voorzitter stelt voorop dat het verweerder vrij stond om, namens de stichting,
bestuurders en erven van het familiebedrijf aansprakelijk te stellen. Dat deze aankondiging
voor bestuurders en erven onprettig is, doet daaraan niet af. De klacht is in zoverre
kennelijk ongegrond.
4.5 Verweerder heeft verder gemeld dat de grondslag van de aansprakelijkstelling
“ongerechtvaardigde verrijking” is. Klager acht dit kwetsend en grievend. Het gaat
echter om een civielrechtelijke kwalificatie uit artikel 6:212 van het Burgerlijk
Wetboek en niet om een kwalificatie die verweerder persoonlijk aan de kwestie verbindt.
Ook hier is geen sprake van een onbetamelijke uitlating. De klacht is ook in zoverre
kennelijk ongegrond.
4.6 De voorzitter twijfelt er niet aan dat de brand en de nasleep ervan voor klager,
zijn familie en het bedrijf ingrijpend is (geweest). Volgens klager is de kwestie
rondom de bodemverontreiniging kostbaar geweest en de familie van klager voelde zich
door betrokken partijen, waaronder de stichting, niet gehoord en gezien. De toestand
heeft gezorgd voor verminderde levenskwaliteit bij de familieleden van klager. Fouten
die (een medewerker van) de stichting heeft gemaakt hebben onevenredig veel leed veroorzaakt
bij klagers familie en de stichting was slechts uit op eigen verrijking, aldus klager.
4.7 De voorzitter begrijpt dat de mededeling dat niet alleen het bedrijf, maar
ook de bestuurders en de erven aansprakelijk gesteld zouden worden op zichzelf, maar
ook bezien in de context van de door klager geschetste situatie voor de familie, voor
klager verontrustend was. Dit alles, hoe vervelend ook voor klager en zijn familie,
maakt echter niet dat verweerder onbetamelijk of onzorgvuldig heeft gehandeld jegens
klager en doet dus niet af aan de beslissing van de voorzitter. Zoals onder 4.1. overwogen,
is een inhoudelijk oordeel over de aansprakelijkheidsstelling aan de civiele rechter
voorbehouden.
4.8 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.