ECLI:NL:TADRSGR:2022:66 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-752/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:66 |
---|---|
Datum uitspraak: | 09-05-2022 |
Datum publicatie: | 11-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-752/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Beslissing op verzet |
Inhoudsindicatie: | Verzet ongegrond. De raad overweegt in deze zaak dat klager misbruik maakt van recht. Klager heeft de afgelopen jaren over het handelen van verweerder elf maal bij de deken klachten ingediend die zagen op een veelheid gedragingen van verweerder in meerdere dossiers. Het (grootste deel van) de klachten vond telkens grond in hetzelfde feitencomplex. De meeste klachten zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard. Aan de klachtonderdelen die wel gegrond zijn verklaard is tot dusver geen maatregel verbonden.Klager heeft in een brief van 25 april 2018 aan de deken laten weten dat wanneer verweerder ervoor kiest zich niet als advocaat terug te trekken, hij met klachten geconfronteerd zal blijven worden. De voorzitter van de raad heeft, net als de deken, gepoogd om een bemiddelingsgesprek te laten plaatsvinden. Dit is niet gelukt, omdat klager daaraan geen, althans onvoldoende voortvarend, medewerking verleende. De raad heeft verder ervaren dat klager stelselmatig belemmeringen opwerpt bij de zittingsplanning in de vorm van de opgave van onevenredig veel verhinderdata en aanhoudingsverzoeken, die laatste niet zelden op het laatste moment. De raad kan zich niet aan de indruk onttrekken dat klager daarmee vooral beoogt aan verweerder zoveel mogelijk nadeel toe te brengen. Klager gebruikt het tuchtrecht, kortom, als middel om het leven van verweerder zuur te maken met als ultieme doel terugtrekking door verweerder.Het tuchtrecht is daarvoor echter niet bedoeld. Gebruikmaking van het tuchtrecht op deze wijze is naar het oordeel van de raad in feite misbruik van recht. Klager moet er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de deken respectievelijk de raad niet meer in behandeling zal worden genomen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 mei 2022 in de zaak 21-752/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 15 december 2021 op de klacht van:
klager
over:
verweerder
gemachtigde: mr. Ph. Ekering
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 31 juli 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 3 september 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/62 edg/gh
van de deken ontvangen.
1.3 Bij beslissing van 15 december 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van
de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk
en gedeeltelijk kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 15 december 2021
verzonden aan partijen.
1.4 Klager heeft verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad
heeft het verzetschrift op 12 januari 2022 ontvangen.
1.5 Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 28 maart 2022. Daarbij
waren verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. Klager is bij de zitting niet aanwezig
geweest.
1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het
verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en
van het verzetschrift. De raad heeft verder kennis genomen van de e-mail van 9 maart
2022, met bijlage, van de zijde van verweerder.
2 VERZET
2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in:
2.2 De voorzitter heeft geoordeeld dat klager in eerdere klachtzaken had kunnen
klagen over klachtonderdelen 1A (gedeeltelijk), 1B, 1C en 2 (gedeeltelijk). Op het
moment dat de onderhavige klacht was ingediend was in die eerdere zaken echter nog
geen onherroepelijke beslissing genomen door de tuchtrechter. Dit betekent volgens
klager dat de voorzitter het beginsel van ne bis in idem ten onrechte heeft toegepast.
2.3 Ten aanzien van klachtonderdeel 1A, voor zover ontvankelijk, heeft klager verder
aangevoerd dat de voorzitter met haar oordeel ter zake de zogenaamde “juridische kruistocht”
buiten de grenzen van de klacht is getreden.
2.4 Volgens klager heeft de voorzitter klachtonderdeel 1D onjuist beoordeeld.
2.5 De voorzitter heeft miskend dat klager belang heeft bij klachtonderdeel 1E,
omdat de stelling over de faillissementsaanvraag is ingenomen in een procedure waarin
klager partij was.
2.6 De voorzitter heeft klachtonderdeel 2, voor zover ontvankelijk verklaard, slechts
gedeeltelijk beoordeeld door een aantal door klager aangedragen voorbeelden over te
slaan.
2.7 De voorzitter is er bij de beoordeling van klachtonderdeel 3 “totaal aan voorbijgegaan”
dat klager in de stelbrieven waarop dit klachtonderdeel ziet bij naam is genoemd en
dat in die brieven gegevens zijn genoemd die betrekking hebben op klager.
2.8 Tegen de vaststaande feiten en de klachtomschrijving komt klager in verzet
niet op.
3 FEITEN EN KLACHT
3.1 Voor de vaststaande feiten en de omschrijving van de klacht verwijst de raad
naar de beslissing van de voorzitter.
4 BEOORDELING
4.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een
gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld
of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als
de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing
heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.
4.2 De raad is van oordeel dat de door klager aangevoerde verzetgronden niet slagen;
de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening
gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. De raad licht
dit als volgt toe.
Ne bis in idem klachtonderdelen 1A, B en C en 2
4.3 De raad onderschrijft het oordeel van de voorzitter op dit punt. De goede procesorde
vergt dat klachten geconcentreerd worden aangevoerd als deze hun oorsprong vinden
in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex. Dat over de eerdere klacht die
zijn oorsprong vindt in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex nog niet onherroepelijk
is beslist betekent niet dat een klager ontvankelijk is in een nieuwe klacht daarover.
De stelling die klager in verzet inneemt over dit onderwerp berust op een verkeerde
lezing van het in de voorzittersbeslissing gegeven, en volgens de raad correcte, toetsingskader.
Het was vollediger geweest als de voorzitter aan het toetsingskader had toegevoegd
dat een advocaat erop mag vertrouwen dat een klager zijn klachten die hun oorsprong
vinden in dezelfde verhouding of hetzelfde feitencomplex concentreert. Dit laatste
is echter onvoldoende om te kunnen leiden tot gegrondheid van het verzet op dit punt.
Strekking klachtonderdeel 1A, voor zover ontvankelijk
4.4 Uit de voorzittersbeslissing blijkt dat klachtonderdeel 1 luidt dat verweerder
zich schuldig maakt aan het innemen van stellingen waarvan hij weet of moet weten
dat deze onwaar zijn. De voorzitter heeft klachtonderdeel 1, in navolging van klager,
verdeeld in 1A tot en met 1E. De voorzitter heeft klachtonderdeel 1A vervolgens onderscheiden
in twee subonderdelen; de stelling van verweerder dat klager meer dan 30 procedures
heeft ingesteld tegen J en de stelling dat verweerder heeft gemeld dat sprake is van
een juridische kruistocht van klager tegen J. Klager heeft in verzet aangevoerd dat
het punt van de juridische kruistocht niet als verwijt tegen verweerder aan de tuchtrechter
is voorgelegd.
4.5 De raad stelt vast dat klager op dit punt gelijk heeft; de voorzitter heeft
meer beoordeeld dan noodzakelijk. Het leidt naar het oordeel van de raad echter niet
tot gegrondheid van het verzet. Door het oordeel van de voorzitter dat het betreffende
verwijt van klager kennelijk ongegrond is, is immers geen van de betrokken partijen
in zijn belangen geschaad.
Klachtonderdeel 1D
4.6 Klager heeft in verzet aangevoerd dat de voorzitter het verwijt over het overleg
met de notaris verkeerd heeft beoordeeld. Volgens klager blijkt namelijk uit de stellingen
van verweerder dat er sprake was van meer dan enkel sparren met de notaris.
4.7 Naar het oordeel van de raad slaagt ook deze verzetgrond niet. Verweerder heeft
op de zitting bij de raad verklaard dat hij op de zitting die de basis vormt voor
dit onderdeel van de klacht nooit de suggestie heeft willen wekken dat de overeenkomst
in overleg met de notaris was opgesteld. Volgens verweerder komt de wijze waarop zijn
verklaring in het proces-verbaal van die zitting is opgenomen, niet overeen met hetgeen
hij heeft gezegd, althans bedoelde te zeggen. Verweerder heeft, toen die zaak speelde
weinig acht geslagen op de wijze waarop zijn verklaring in het proces-verbaal was
vastgelegd; toen hij het proces-verbaal ontving was het vonnis al gewezen en het punt
leek niet meer van belang. Toen klager de onderhavige klacht indiende, was het naar
de mening van verweerder te laat om de voorzieningenrechter nog te wijzen op het een
en ander.
4.8 De verklaring die verweerder op de zitting bij de raad heeft gegeven in aanmerking
genomen, onderschrijft de raad het oordeel van de voorzitter op dit punt en het verzet
is in zoverre ongegrond.
4.9 Klager heeft in verzet aangevoerd dat de voorzitter onjuist heeft geoordeeld
over de door verweerder gestelde vordering van de gemeente en de vereniging van eigenaren.
Volgens klager heeft de voorzitter ten onrechte tot uitgangspunt genomen dat slechts
het opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie verwijtbaar is. Het ging er hier
om dat verweerder informatie heeft verstrekt waarvan hij redelijkerwijs kon weten
dat deze onjuist was.
4.10 De raad overweegt dat volgens de verklaring van verweerder achteraf is gebleken
dat de informatie die hij had verstrekt onjuist was, althans dat de voor hem verstrekte
informatie onjuist was vastgelegd in het proces-verbaal. De voorzitter heeft naar
het oordeel van de raad terecht vastgesteld dat onvoldoende grond bestaat om aan te
nemen dat verweerder op dit punt onbetamelijk heeft gehandeld. Het verzet is op dit
punt dus ook ongegrond.
Klachtonderdeel 1E
4.11 Klager heeft in verzet aangevoerd dat de akte geïntimeerde na tussenarrest
van 28 juli 2020 waarin verweerder volgens klager onjuiste beweringen heeft gedaan
een processtuk is in een procedure waarin klager partij was en dat hij daarom belanghebbend
is bij de klacht.
4.12 De stelling die klager hier inneemt, behelst in de kern dat de enkele omstandigheid
dat klager partij is in een procedure hem belanghebbend maakt bij alle stellingen
die in die procedure zijn ingenomen, dus ook als die stellingen zien op gedragingen
van andere partijen in diezelfde procedure (in dit geval Stichting E). De raad volgt
klager niet in deze stelling en onderschrijft het oordeel van de voorzitter op dit
punt. Het verzet is ook in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel 2
4.13 Klager heeft in verzet aangevoerd dat de voorzitter er ten onrechte van is
uitgegaan dat de klacht slechts zag op een bepaalde en door klager geciteerde uitlating
van verweerder in de pleitnota die in 1.9 van de voorzittersbeslissing is weergegeven.
De klacht zag volgens klager op meerdere uitlatingen in de pleitnota. De voorzitter
heeft daarnaast miskend dat de klacht ook ging om uitlatingen van verweerder in een
door verweerder in de betreffende procedure ingediende conclusie van dupliek. Klager
heeft hierbij gewezen op bladzijden 11 en 12 van de klacht en 10 tot en met 12 van
zijn repliek.
4.14 De raad komt tot de conclusie dat de voorzitter beoordeeld heeft wat door
klager is voorgelegd en dat dit onderdeel van het verzet ook geen doel treft. De raad
licht dat als volgt toe.
4.15 Op bladzijden 11 en 12 van de klacht verwijst klager naar passages uit producties
9, 10, 11 en 12 bij de klacht. Productie 9 is een stuk van 8 januari 2020, productie
10 is van 3 februari 2020, productie 11 is van 19 juni 2019 en productie 12 is van
19 april 2019. Wat betreft producties 9, 11 en 12 geldt volgens de voorzitter het
beginsel van ne bis in idem. Zoals hiervoor in 4.3 toegelicht onderschrijft de raad
dit oordeel van de voorzitter.
4.16 Uit productie 10 noemt klager op bladzijde 11 van zijn klachtbrief slechts
een passage. Deze is opgenomen in onderdeel 1.9 van de voorzittersbeslissing. Onderdelen
4.21 en 4.22 van de beoordeling gaan hierover. De raad stelt daarom vast dat de voorzitter
op dit punt niets heeft overgeslagen.
4.17 In zijn repliek heeft klager melding gemaakt van, zakelijk weergegeven, beschuldigende
of onnodig grievende uitlatingen van verweerder.
4.18 Het gaat om de uitlating van verweerder dat de heer K een marionet van klager
zou zijn. Klager verwijst ter onderbouwing van dit voorbeeld naar een conclusie van
antwoord van verweerder van 8 januari 2020. Deze conclusie van antwoord is in de voorzittersbeslissing
genoemd onder de feiten (onderdeel 1.6) en ook betrokken in de beoordeling (onderdeel
4.20). De voorzitter heeft ook hier niets overgeslagen.
4.19 Klager heeft als voorbeeld van onnodig grievende uitlatingen van verweerder
verder de bewering genoemd dat mr N klager de vrije hand geeft gegeven om de zaken
op zijn manier te behandelen en dat klager de partij zou zijn die e-mails vanuit het
adres van mr. N verstuurt. Het gaat hier om een uitlating in de hiervoor genoemde
conclusie van antwoord van 8 januari 2020 die in 1.6 van de voorzittersbeslissing
is genoemd en bij de beoordeling door de voorzitter is betrokken.
4.20 De derde uitlating van verweerder ziet op een stelling over valse facturen
in de zaak van S. Klager heeft ter onderbouwing van dit onderdeel van de klacht een
stuk geciteerd waarin verwezen wordt naar een conclusie van repliek van verweerder.
Deze conclusie van repliek vormt geen onderdeel van het klachtdossier. De conclusie
van dupliek in de bedoelde procedure is echter van 8 januari 2020. De conclusie van
repliek van verweerder moet dus van voor die datum zijn. Klager had daarover eerder
kunnen en moeten klagen, zoals de voorzitter in 4.1 en 4.19 van de voorzittersbeslissing
heeft geoordeeld. Het verzet kan hier niet slagen.
4.21 De vierde door klager gewraakte uitlating ziet op de stelling van verweerder
dat valsheid in geschrift en oplichting behoren tot de reguliere werkzaamheden van
klager. Deze uitlating komt uit een processtuk van 19 juni 2019. Dit stuk is in onderdeel
1.4 van de voorzittersbeslissing genoemd. Volgens het door de raad gesteunde oordeel
van de voorzitter is dit onderdeel van de klacht niet ontvankelijk op grond van ne
bis in idem (zie 4.20 en 4.21 van de voorzittersbeslissing). De voorzitter heeft hier
niets overgeslagen en het verzet treft dus geen doel.
4.22 Klager heeft zijn klacht tot slot onderbouwd door te verwijzen naar “de onnodig
grievende uitlatingen in de zaak met V(…)”. Klager heeft daarbij gewezen op reactie
van 19 april 2019 in een klachtprocedure tussen klager en V(…). De voorzitter heeft
dit stuk in de voorzittersbeslissing betrokken (onderdelen 1.2 en 4.19) en dit onderdeel
van de klacht niet-ontvankelijk verklaard op grond van ne bis in idem. De voorzitter
heeft ook dit voorbeeld niet overgeslagen en het verzet slaagt hier dus niet.
Klachtonderdeel 3)
4.23 De raad begrijpt op grond van de stellingen van klager dat in dit onderdeel
van de klacht gaat om brieven waarmee de waarnemer van klager zich heeft gesteld in
een procedure. Klager stelt dat ook zijn persoonsgegevens in die brieven staan. Dit
valt niet te controleren, de brieven vormen geen onderdeel van het klachtdossier.
Klager heeft zijn verzet daarom onvoldoende feitelijk onderbouwd en het slaagt daarom
niet.
4.24 De raad voegt nog het volgende toe. Gelet op de aard van de brieven gaat de
raad ervan uit dat de persoonsgegevens waarover klager het heeft gegevens van klager
in zijn hoedanigheid van advocaat zijn. Zonder uitleg, die heeft klager niet gegeven,
begrijpt de raad niet waarom die gegevens als vertrouwelijk zijn aan te merken. Indien
klager al ontvankelijk was geweest in dit deel van de klacht, heeft hij onvoldoende
feitelijk onderbouwd dat sprake is van schending van vertrouwelijkheid.
Slotsom
4.25 De raad komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de voorzitter
de klacht terecht en op juiste gronden gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk heeft
bevonden en gedeeltelijk kennelijk ongegrond.
4.26 Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe
gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht. De
raad zal het verzet daarom ongegrond verklaren.
Misbruik van klachtrecht
4.27 Klager heeft de afgelopen jaren over het handelen van verweerder elf maal
bij de deken klachten ingediend die zagen op een veelheid van handelen van verweerder
in meerdere dossiers. Het (grootste deel van) de klachten vond telkens grond in hetzelfde
feitencomplex. De meeste klachten zijn ongegrond dan wel niet-ontvankelijk verklaard.
Aan de klachtonderdelen die wel gegrond zijn verklaard is tot dusver geen maatregel
verbonden.
4.28 Klager heeft in een brief van 25 april 2018 aan de deken laten weten dat wanneer
verweerder ervoor kiest zich niet als advocaat terug te trekken, hij met klachten
geconfronteerd zal blijven worden. De voorzitter van de raad heeft, net als de deken,
gepoogd om een bemiddelingsgesprek te laten plaatsvinden. Dit is niet gelukt, omdat
klager daaraan geen, althans onvoldoende voortvarend, medewerking verleende. De raad
heeft verder ervaren dat klager stelselmatig belemmeringen opwerpt bij de zittingsplanning
in de vorm van de opgave van onevenredig veel verhinderdata en aanhoudingsverzoeken,
die laatste niet zelden op het laatste moment. De raad kan zich niet aan de indruk
onttrekken dat klager daarmee vooral beoogt aan verweerder zoveel mogelijk nadeel
toe te brengen. Klager gebruikt het tuchtrecht, kortom, als middel om het leven van
verweerder zuur te maken met als ultieme doel terugtrekking door verweerder.
4.29 Het tuchtrecht is daarvoor echter niet bedoeld. Gebruikmaking van het tuchtrecht
op deze wijze is naar het oordeel van de raad in feite misbruik van recht. Klager
moet er daarom rekening mee houden dat een volgende klacht tegen verweerder door de
deken respectievelijk de raad niet meer in behandeling zal worden genomen.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 9 mei 2022.