ECLI:NL:TADRSGR:2022:60 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-748/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:60
Datum uitspraak: 02-05-2022
Datum publicatie: 11-05-2022
Zaaknummer(s): 21-748/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht over de eigen advocaat. Opdrachtbevestiging niet in strijd met artikel 46 Advocatenwet. Het stond verweerder vrij om anderen in te schakelen. Geen sprake van onoverzichtelijke of onduidelijke declaraties. Verweerder heeft de facturen op naam van klagers praktijkvennootschap gesteld, terwijl klager in persoon als opdrachtgever kan worden aangemerkt. De raad verwijst naar een tweetal uitspraken van het Hof van Discipline over de inrichting van een declaratie. De raad oordeelt dat klager in persoon formeel als cliënt is aan te merken, terwijl zijn praktijkvennootschap dat in materiële zin is. Gelet op die verwevenheid kan klagers praktijkvennootschap niet als ‘derde’ worden aangemerkt. Klacht ongegrond.

Beslissing van 2 mei 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag in de zaak 21-748/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder
gemachtigde: mr. A.A.M. Knol

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 oktober 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 31 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K220 2020 en K178 2021 ar/jh, van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van 21 maart 2022 van de raad. Daarbij waren verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. Klager is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 10 (procedureel).
1.5 Voorts heeft de raad kennisgenomen van een e-mail van 10 december 2021 van klager en een drietal e-mails van 22 februari 2022 en 23 februari 2022 van verweerder, met bijlage.

2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is als advocaat op het tableau ingeschreven geweest tot 18 februari 2021. Klager was (en is) tevens enig aandeelhouder van zijn praktijkvennootschap, een B.V.
2.3 Op 30 januari 2020 heeft de deken een dekenbezwaar ingediend tegen klager bij de raad van discipline (zaaknummer 20-083).
2.4 Klager heeft zich tot verweerder gewend voor bijstand bij het verweer tegen het dekenbezwaar. Bij brief van 14 februari 2020 heeft verweerder onder meer het volgende aan klager geschreven:
“De Weledelgestrenge Heer
[klager]
[klagers praktijkvennootschap]
(…)
Inzake: [klager]/advies dekenbezwaar d.d. 30 januari 2020
Hierbij bevestig ik, zoals besproken vanmorgen, dat ik U gaarne zal bijstaan terzake van het op 30 januari jl. door de Deken te Uwent ingediende Dekenbezwaar bij de Raad van Discipline. Het afgesproken (gemodereerde) uurtarief beloopt € 225,= inclusief kantoorkosten maar exclusief verdere kosten en B.T.W. Ik bevestig ook dat ik een vaste prijs zal aanbieden zodra ik daartoe in staat ben.”
2.5 Verweerder heeft een voorschotnota van € 2.500,- bijgevoegd, alsmede de algemene kantoorvoorwaarden die op de overeenkomst van opdracht van toepassing zijn.
2.6 Bij factuur van 1 april 2020 is een bedrag van € 574,31 (€ 3.074,31 minus het reeds voldane voorschot) in rekening gebracht voor werkzaamheden in de periode februari en maart 2020 inzake “[Klagers B.V.] / advies”. De declaratie is voorzien van een urenspecificatie van in totaal 11,25 uren.
2.7 Op 6 april 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klager geschreven:
“De Raad van Discipline overweegt om op 20 april a.s. een zitting te houden via een videocall. Omdat ik de technische kennis mis om dat te doen heb ik de formele behandeling van de zaak overgedragen aan mijn kantoorgenoot [mr. K.]. Ik zal nog wel een verweerschrift opstellen dezer dagen.”
2.8 Bij e-mail van 9 april 2020 heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:
“Bijgaand het concept van het door mij in samenwerking met mijn kantoorgenoot [mr. K.] opgestelde verweerschrift.”
2.9 Klager heeft verweerder diezelfde dag bedankt voor het toezenden en aangegeven geen opmerkingen te hebben.
2.10 Bij e-mail van 15 april 2020 heeft klager stukken betreffende een tweede tuchtklacht tegen klager (van dhr. M ), alsmede een conceptreactie aan verweerder gezonden, met het verzoek om aan klager eventuele opmerkingen door te geven.
2.11 Mr. K. heeft bij e-mail van diezelfde dag inhoudelijk op de stukken gereageerd.
2.12 Vervolgens heeft mr. K. (eveneens op 15 april 2020) een bericht van de raad van discipline doorgestuurd aan klager en daarbij opgemerkt dat het zinvol is om de klacht van dhr. M. in de procedure over te leggen.
2.13 Op 19 mei 2020 heeft mr. K. een inventarisstaat inzake twee tuchtklachten aan klager gezonden, met het verzoek aan klager de ontbrekende stukken te sturen. Later die dag heeft mr. K. klager ook gevraagd een uitspraak van de kantonrechter over te leggen.
2.14 Op 20 mei 2020 heeft mr. K. aan klager laten weten dat het de voorkeur verdient dat klager bij verweerder en mr. K. op kantoor aanwezig zal zijn tijdens de zitting.
2.15 Klager heeft diezelfde dag per e-mail laten weten daarmee akkoord te gaan en daarbij ook mr. K. stukken gezonden.
2.16 Mr. K. heeft op 20 mei 2020 per e-mail aan klager laten weten dat dit niet de stukken zijn waar hij om heeft verzocht. Mr. K. heeft later die dag per afzonderlijke e-mail een pleitnota inzake het dekenverweer en een pleitnota inzake de klachtzaak van dhr. B. gezonden.
2.17 Klager heeft diezelfde dag per e-mail aan mr. K. gereageerd op de pleitnota inzake het dekenbezwaar.
2.18 Op 25 mei 2020 hebben de zittingen bij de raad van discipline plaatsgevonden inzake het dekenbezwaar en de klachtzaak van dhr. B. tegen klager. Verweerder, mr. K. en klager waren bij die zittingen aanwezig.
2.19 Bij factuur van 3 juni 2020 heeft verweerder aan klager een bedrag van € 6.904,56 in rekening gebracht voor werkzaamheden in de periode april en mei 2020 inzake “[Klagers B.V.] / advies”. De declaratie is voorzien van een urenspecificatie van in totaal 23,8 uur (9,75 uur van verweerder en 14,05 uur van mr. K). Ook deze factuur is gericht aan klagers B.V.
2.20 Bij e-mail van 6 juni 2020 heeft klager aan verweerder laten weten dat hij de factuur buitensporig hoog en niet conform afspraken vindt. Hij heeft onder meer geschreven:
“Uw collega zou aan de knoppen zitten, echter staat er meer dan 10 uur gefactureerd.
Tevens zou een procedure 16 uur in beslag nemen. Tweede procedure is hetzelfde dus dient met gemak in 8 uren afgerond te zijn.
Ik zie graag de creditnota en de nieuwe factuur tegemoet.”
2.21 Mr. K heeft bij e-mail van 9 juni 2020 gereageerd en onder meer geschreven:
“Ik kan u niet volgen. Zoals u hebt gezien, heb ik geen tijd geschreven voor de twee mondelinge behandelingen (…). Voorts kunt u zien dat ik zeer zuinig heb geschreven. (…)
Uit uw mail maak ik op dat [verweerder] zou hebben gezegd dat een procedure 16 uur in beslag zou nemen en dat de tweede procedure in uw visie dan in acht uur mogelijk had moeten zijn. In totaal gaat het dan dus om 24 uur. Alle proceswerkzaamheden zijn verricht in april en mei jl. en er is in totaal 23,97 uur in rekening gebracht. Dat klopt dan toch?
Ik merk voorts op dat u er, ondanks herhaalde verzoeken van [verweerder] en mij, niet in bent geslaagd om ons een ordentelijk (proces)dossier aan te leveren, hetgeen eveneens veel tijd in beslag heeft genomen. Een flink gedeelte van die tijd is niet aan u gedeclareerd (…). U bent dus al gematst en [verweerder] is een gemodereerd uurtarief met u overeengekomen. Wij voelen er dus niet voor om de declaratie te matigen.”
2.22 Bij e-mail van 14 augustus 2020 heeft mr. T. namens klager een voorstel van klager aan verweerder gezonden. Dit voorstel luidt:
“Het voorstel is om EUR 5.000,- inclusief BTW te betalen voor de totale afhandeling van beide dossiers voor eerste aanleg en hoger beroep. Het gaat om alle (proces)handelingen. Hetgeen tot gevolg heeft dat er voor de eerste aanleg niets meer te vorderen is.”
2.23 Op 20 augustus 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klager onder meer geschreven:
“De bemiddeling heeft tot dusverre geen succes gehad, omdat uw eisen te ver gaan. Vooralsnog zie ik dus geen aanleiding om de openstaande declaratie te modereren, vooral niet omdat ik binnen de prognose ben gebleven. Ik vind het wel goed als u in drie maandelijkse termijnen betaalt”
2.24 Op 23 september 2020 zijn klager en zijn B.V., gedagvaard door mr. K, als gemachtigde van verweerder, in verband met het niet betalen van de declaratie van 3 juni 2020.
2.25 Op 21 oktober 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder (geregistreerd onder K220 2020). Op 10 augustus 2021 heeft klager nogmaals een klacht ingediend over verweerder (geregistreerd onder K178 2021).
2.26 Bij vonnis van 25 februari 2021 heeft de kantonrechter beslist op de door verweerder tegen klager en zijn praktijkvennootschap gevoerde incassoprocedure. De kantonrechter heeft geoordeeld dat klager, en niet zijn praktijkvennootschap, als opdrachtgever dient te worden aangemerkt en heeft klager onder meer veroordeeld om het bedrag van de factuur van 3 juni 2020 aan verweerder te voldoen.

3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a) Verweerder heeft ten onrechte een aan klager gezonden e-mail van 14 februari 2020 als opdrachtbevestiging aangemerkt, welke ‘opdrachtbevestiging’ aan duidelijkheid te wensen overlaat.
b) Verweerder heeft klager declaraties gezonden die onoverzichtelijk en/of onduidelijk zijn.
c) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan excessief declaratiegedrag.
d) Verweerder was niet bereid een schikking met klager te treffen over een door klager te betalen factuurbedrag.
e) Verweerder heeft klager (tevens) in privé doen dagvaarden teneinde zijn facturen te incasseren.
f) Verweerder heeft facturen op een andere naam, te weten op naam van klagers praktijkvennootschap, gesteld.
3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a) stelt klager dat verweerder de opdracht heeft bevestigd in een e-mail van 14 februari 2020, maar deze opdrachtbevestiging is nooit ondertekend door klagers praktijkvennootschap, zodat geen sprake is van een wederzijdse overeenkomst maar van het ‘enkelzijdig opleggen van verplichtingen’ door verweerder. In de betreffende e-mail is niets opgenomen over het doorbelasten van kosten, de inschakeling van hulppersonen en de wijze en frequentie van declareren. Verder is verweerder zijn toezegging niet nagekomen om een vaste prijsafspraak te maken.
3.3 Ter toelichting op klachtonderdelen b) en c) stelt klager dat de declaraties van verweerder te wensen over laten. Zo wordt er tijd geschreven voor het corrigeren van processtukken en worden werkzaamheden van mr. K. in rekening gebracht, terwijl er nimmer afspraken zijn gemaakt over de door mr. K. verrichte werkzaamheden. Ook is de wijze van tijdsbesteding zeer lastig te achterhalen, omdat verweerder schrijft met onduidelijke tijdseenheden van vier of zes minuten. Klager stelt dat sprake is van een ondeugdelijke specificatie van tijdsbesteding. Daarnaast is in totaal 35,05 uur, neerkomend op een bedrag van € 9.978,87 (inclusief btw) in rekening gebracht voor een relatief eenvoudig dossier. Mondeling was besproken dat er met de behandeling van het dekenbezwaar ongeveer 16 uur gemoeid zou zijn. Verweerder heeft de zaak dan ook niet doelmatig behandeld en beschikt over niet voldoende deskundigheid, aldus klager.
3.4 Ter toelichting op klachtonderdeel d) stelt klager dat verweerder uiterst agressief en verwijtbaar heeft gereageerd op klagers poging een minnelijke regeling tot stand te brengen over de betaling van de declaraties. Verweerder stelt alleen maar dat de pogingen van klagers praktijkvennootschap te mager zijn, waaruit blijkt dat verweerder niet bereid is om naar oplossingen te zoeken en een deugdelijk tegenvoorstel te doen.
3.5 Ter toelichting op klachtonderdeel e) stelt klager dat verweerder klager en zijn praktijkvennootschap heeft gedagvaard en dat in de dagvaarding is aangegeven dat klagers praktijkvennootschap niet heeft betwist dat zij naast klager in persoon debiteur is en dat dient te worden geoordeeld dat beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de declaratie. Verweerder heeft dit standpunt echter niet onderbouwd. Alle facturen zijn ten name van klagers praktijkvennootschap gesteld. Klager kan dus in persoon niet aansprakelijk zijn, omdat hij geen onderdeel uitmaakt van de door de praktijkvennootschap gegeven opdracht aan verweerder.
3.6 Ter toelichting op klachtonderdeel f) stelt klager dat het frauduleus is dat verweerder de facturen op naam van klagers praktijkvennootschap heeft gesteld, terwijl klager als opdrachtgever moet worden aangemerkt.

4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht gaat over de dienstverlening door klagers eigen advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet toetst de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. De raad zal de klacht met inachtneming van dit uitgangspunt beoordelen.
Klachtonderdeel a)
5.2 De raad overweegt dat een advocaat op grond van gedragsregel 16 gehouden is een aan hem verleende opdracht schriftelijk aan de cliënt te bevestigen. Van een gedragsrechtelijke verplichting om een opdrachtbevestiging door de cliënt te laten ondertekenen is echter geen sprake. De vraag of er ondanks het ontbreken van klagers handtekening een wederzijdse overeenkomst is ontstaan, is een privaatrechtelijke vraag die het bestek van de tuchtprocedure te buiten gaat. De raad zal daar dan ook niet verder op ingaan. In hetgeen hierna volgt zal naar de e-mail van 14 februari 2020 worden verwezen als ‘de opdrachtbevestiging”.
5.3 De opdrachtbevestiging is vergezeld gegaan van de algemene voorwaarden en een aan klagers praktijkvennootschap gerichte voorschotnota van € 2.500,- (inclusief btw). In de opdrachtbevestiging is niets opgenomen over het inschakelen van ‘hulppersonen’ of anderen zoals mr. K. Op grond van gedragsregel 13 stond het verweerder vrij anderen, zoals mr. K. in te schakelen, al had het naar het oordeel van de raad wel op de weg van verweerder gelegen om hierover vooraf met klager te overleggen. Dat dit niet is gebeurd, acht de raad in de onderhavige situatie en mede gelet op klagers achtergrond als (voormalig) advocaat, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit het klachtdossier naar voren komt dat het voor klager duidelijk moet zijn geweest dat mr. K. (kort na aanvang) door verweerder bij de zaak is betrokken en verschillende inhoudelijke werkzaamheden voor klager heeft verricht. De raad verwijst hiervoor naar de correspondentie zoals die hierover onder de feiten is opgenomen (onder 2.10 tot en met 2.17). Klager heeft bovendien in zijn repliek erkend dat hij op de hoogte was van de inschakeling van mr. K. en aangegeven ‘dit prima te vinden’. De raad stelt vast dat klager zich op geen enkel moment kritisch heeft uitgelaten over de betrokkenheid van mr. K. bij zijn zaak. Klagers bezwaar met betrekking tot de inschakeling van mr. K. lijkt zich achteraf en met name te richten op het feit dat de tijd die mr. K. aan de behandeling van klagers zaken heeft besteed, aan klager is doorbelast. Op dat punt zal hierna nog worden ingegaan.
5.4 Klager verwijt verweerder verder dat in de opdrachtbevestiging is opgenomen dat een vaste prijs zou worden aangeboden zodra verweerder daartoe in staat is, terwijl verweerder geen vaste prijs meer heeft aangeboden. Verweerder stelt dat hij niet in staat is geweest een dergelijk aanbod te doen, omdat hij ondanks herhaalde verzoeken nooit (een) ordentelijk(e) dossier(s) van klager heeft ontvangen. Klager heeft hierop gesteld dat de door hem aangeleverde dossiers wel ordentelijk waren, maar heeft dit niet onderbouwd. De raad kan dan ook niet vaststellen of sprake is geweest van een of meer ordentelijke dossiers. Dat verweerder geen vaste prijs heeft aangeboden, is gelet daarop niet onbetamelijk.
5.5 Voor zover klager stelt dat in de opdrachtbevestiging niets is opgenomen over de wijze en frequentie van declareren, geldt dat hierover in de (bij de opdrachtbevestiging behorende) algemene voorwaarden is opgenomen dat verrichte werkzaamheden periodiek aan de opdrachtgever in rekening worden gebracht. Hoewel niet specifiek is opgenomen hoe lang een dergelijke periode is, acht de raad dit niet onzorgvuldig of onbetamelijk. Uit de twee overgelegde facturen – over de periodes februari/maart en april/mei – volgt dat kennelijk tweemaandelijks, en dus periodiek, wordt gedeclareerd. De raad acht klager op dit punt niet in enig belang geschaad.
5.6 Dat de opdrachtbevestiging in strijd is met artikel 46 Advocatenwet, de gedragsregels of de Voda, is de raad gelet op het voorgaande dan ook niet gebleken. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.7 De raad overweegt dat de eerste factuur van 1 april 2020 zonder protest is voldaan. Vervolgens heeft verweerder weer gefactureerd op 3 juni 2020, waarbij ook uren in rekening zijn gebracht die mr. K. aan klagers zaken heeft besteed. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was klager ervan op de hoogte dat verweerder de belangen van klager samen met mr. K. behartigde.
5.8 Vast staat dat verweerder en mr. K. verweer hebben gevoerd zowel tegen het dekenbezwaar als tegen de klacht van dhr. B. Aan de stelling van klager dat verweerder zich ter zake van de klachtzaak van dhr. B. ongevraagd bij de raad van discipline zou hebben gesteld, gaat de raad bij gebrek aan een nadere onderbouwing voorbij.
5.9 De raad stelt vast dat verweerder en mr. K. klager tweemaal gezamenlijk ter zitting hebben bijgestaan - de tijd die mr. K. aan de zittingen heeft besteed, is evenwel niet aan klager doorbelast. Uit de overgelegde pleitnota’s blijkt dat deze zaken een verschillende inhoud hebben. Dat beide zaken betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex doet daaraan niet af. De raad heeft, in het licht van de gemotiveerde betwisting door verweerder, niet kunnen vaststellen dat het ging om (relatief) eenvoudige klachtzaken, met veel overeenkomsten. Volgens verweerder was er in de klachtzaak van dhr. B. sprake van een tamelijk uitgebreid feitencomplex, als gevolg van samenloop met nog een andere klachtzaak.
5.10 Aan de door verweerder betwiste stelling van klager dat was afgesproken dat er met de behandeling van het dekenbezwaar ongeveer 16 uur gemoeid zou zijn, gaat de raad bij gebrek aan een feitelijke onderbouwing voorbij.
5.11 De raad overweegt voorts dat bij beide facturen specificaties zijn gevoegd, waaruit blijkt hoeveel uren verweerder respectievelijk mr. K. in klagers zaken heeft besteed. De raad kan klager niet volgen in zijn standpunt dat sprake is van een ondeugdelijke specificatie van de tijdsbesteding. Het enkele gegeven dat in verschillende tijdseenheden (bijvoorbeeld per 4 of 6 minuten) wordt gerekend, is daarvoor onvoldoende. Dat er tijd in rekening is gebracht voor het corrigeren van processtukken is niet onbehoorlijk of onbetamelijk.
5.12 Gelet op het voorgaande kan de raad niet vaststellen dat verweerders declaraties onoverzichtelijk of onduidelijk waren, noch dat er dubbel tijd is geschreven of dat sprake is geweest van het ondoelmatig behandelen van zaken. Dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.13 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter geen declaratiegeschillen beslecht, maar wel waakt voor excessief declareren door een advocaat. Of sprake is van excessief declareren hangt af van alle omstandigheden van het geval.
5.14 De raad overweegt dat verweerder en mr. K. tegen eenzelfde uurtarief van € 225,- per uur in een periode van vier maanden aan beide zaken hebben gewerkt. Het in rekening gebrachte bedrag van € 9.978,87 (inclusief btw en kosten) kan naar het oordeel van de raad niet als excessief worden aangemerkt. Zoals hiervoor al is overwogen, geldt dat klager enkel stelt dat het om (relatief) eenvoudige dossiers ging, terwijl hij dit niet onderbouwt en verweerder dit uitdrukkelijk betwist. De raad zal dit klachtonderdeel daarom eveneens ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel d)
5.15 De raad overweegt dat niet kan worden vastgesteld dat verweerder niet bereid was een schikking met klager te treffen. Uit de overgelegde stukken volgt dat klager een voorstel heeft gedaan, maar dat verweerder dat voorstel te mager vond. Verweerder heeft daarop nog wel voorgesteld dat klager het openstaande bedrag in termijnen kon betalen. Kennelijk is klager daar niet (verder) op ingegaan. Naar het oordeel van de raad stond het verweerder vrij klagers voorstel af te wijzen. Dat verweerder daarbij uiterst agressief en verwijtbaar heeft gereageerd, zoals klager stelt, is de raad uit de stukken niet gebleken. Dit klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel e)
5.16 Vaststaat dat verweerder zowel klager in persoon als zijn B.V. heeft doen dagvaarden, omdat klager weigert verweerders factuur van 3 juni 2020 volledig te betalen. Klager stelt zich op het standpunt dat hij in privé niet aansprakelijk kan worden gehouden voor betaling van het openstaande bedrag. Een oordeel daarover is echter voorbehouden aan de civiele rechter en gaat het bestek van de onderhavige klachtprocedure te buiten. De raad zal ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel f)
5.17 Klager verwijt verweerder dat de facturen op naam zijn gesteld van klagers praktijkvennootschap, hetgeen ‘niet conform afspraak’ en ‘frauduleus’ is. Klager beroept zich daarbij op een overweging uit het vonnis van 25 februari 2021 van de kantonrechter, waarin de kantonrechter heeft overwogen dat een rechtsverhouding tussen klager (in persoon) en verweerder tot stand is gekomen.
5.18 Uitgangspunt is dat een factuur op naam moet staan van de cliënt of opdrachtgever, ten behoeve van wie de werkzaamheden zijn verricht. Nu vaststaat dat klager in persoon als opdrachtgever kan worden aangemerkt, volgt hieruit in beginsel dat de facturen ten name van klager (persoonlijk) hadden moeten worden gesteld. Verweerder heeft de facturen echter op naam van klagers praktijkvennootschap gesteld en betoogd dat hij dit op klagers verzoek heeft gedaan. Of dit zo is, kan de raad op basis van de overgelegde stukken niet vaststellen.
5.19 De raad overweegt dat uit de beslissing van 28 augustus 2020 van het Hof van Discipline (ECLI:NL:TAHVD:2020:163) volgt dat een factuur wel op naam van een derde mag staan mits de advocaat verifieert wie de betalende partij is en wat de concrete relatie tot de cliënt is. Tevens moet uit de declaratie blijken welke werkzaamheden zijn verricht en voor wie, en moet aangetoond kunnen worden waarom een derde betaalt. Deze lijn is bevestigd in de uitspraak van 19 februari 2021 van het Hof van Discipline (ECLI:NL:TAHVD:2021:42) waarin het Hof heeft overwogen dat, als er een verzoek komt een declaratie aan een derde te richten, de advocaat ervoor moet zorgen dat er geen misverstanden kunnen ontstaan (voor bijvoorbeeld de fiscus) en dat tenaamstelling en volledige inrichting van de declaratie juist is.
5.20 In de onderhavige situatie – en anders dan in de casussituaties in de hiervoor aangehaalde uitspraken – is sprake van werkzaamheden van klager vanuit zijn praktijkvennootschap die tot een dekenbezwaar hebben geleid, terwijl de kosten van verweerder (en mr. K.) voor klagers praktijkvennootschap voorts zijn op te voeren als zakelijke kosten. In feite kan worden gesteld dat klager in persoon formeel als cliënt is aan te merken, terwijl zijn praktijkvennootschap dat in materiële zin is. Gelet op die verwevenheid kan klagers praktijkvennootschap naar het oordeel van de raad niet als ‘derde’ in bovenbedoelde zin worden aangemerkt.
5.21 Hieruit volgt eveneens dat anders dan klager stelt, verweerder niet fraudeleus heeft gehandeld door de facturen op naam van klagers vennootschap te stellen. Verweerder heeft aldus niet tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld.
5.22 De raad zal dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.
Tot slot
5.23 Voor zover klager ook een klacht heeft willen indienen jegens verweerders kantoor, geldt dat hij hierin niet ontvangen kan worden. Klager heeft in zijn klacht alleen (concrete) verwijten aan het adres van verweerder geformuleerd. De klacht tegen verweerders kantoor is niet verder onderbouwd. Het enkele feit dat verweerder verbonden is aan het kantoor, brengt niet met zich dat aan het kantoor een verwijt kan worden gemaakt.
5.24 Op grond van het voorgaande zal de raad de klacht ongegrond verklaren.

BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis, J.G. Colombijn-Broersma, M.P. de Klerk en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2022.