ECLI:NL:TADRSGR:2022:56 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-940/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:56 |
---|---|
Datum uitspraak: | 25-04-2022 |
Datum publicatie: | 09-05-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-940/DH/RO |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Belangwekkend in deze zaak is het oordeel van de raad of een klacht ontvankelijk is, indien deze voor de tweede maal wordt ingediend bij de deken. De raad stelt met verweerder vast dat klaagster over het handelen van verweerder in het kader van de klachtbehandeling tegen de mrs. S. en R. – en dus over hetzelfde feitencomplex - medio 2020 reeds een klacht heeft ingediend. Nu deze klacht destijds echter niet is doorgezonden aan de Raad van Discipline, doet de situatie van artikel 47b AW zich naar het oordeel van de raad niet voor: er is in die klachtprocedure immers geen tuchtrechtelijke eindbeslissing in de zin van die bepaling genomen. Klaagster kan derhalve in onderhavige klacht worden ontvangen. Dat betekent dat de raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de klacht. Klacht tegen de deken verder ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 25 april 2022 in
de zaak
21-940/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
(…) in zijn hoedanigheid van
deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 24 maart 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Limburg een klacht ingediend over verweerder. De klacht is door
deze deken op 25 maart 2021 doorgezonden aan het Hof van Discipline met het verzoek
de klacht voor behandeling te verwijzen naar een deken van een andere orde.
1.2 Bij beslissing van 11 mei 2021 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline
de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken)
aangewezen voor onderzoek van de klacht.
1.3 Op 11 november 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk A 2021/107
edl van de deken ontvangen.
1.4 De klacht is behandeld op de hybride zitting van de raad van 14 maart 2022.
Daarbij was klaagster fysiek en verweerder via een videoverbinding aanwezig.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.3 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 22. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de op 28 december 2021, 3 januari 2022 en 22 februari 2022 door klaagster nagezonden
stukken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Medio 2018 heeft klaagster een klacht over mrs. S. en R. ingediend bij verweerder.
Na ontvangst van verweer, repliek en dupliek heeft verweerder aan klaagster zijn dekenstandpunt
toegezonden, waarin hij aangaf ervan uit te gaan dat de klacht door de Raad van Discipline
niet-ontvankelijk zou worden verklaard vanwege het overschrijden van de termijn van
artikel 46g lid 1 Advocatenwet.
2.3 Klaagster heeft verzocht deze klacht door te zenden naar de Raad van Discipline,
hetgeen de deken na ontvangst van de betaling van het griffierecht heeft gedaan.
2.4 De voorzitter van de Raad van Discipline heeft de klacht bij beslissing van
18 april 2019 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de termijn van
artikel 46g lid 1 Advocatenwet.
2.5 Klaagster heeft tegen de voorzittersbeslissing van 18 april 2019 verzet ingesteld,
welk verzet door de Raad van Discipline bij beslissing van 16 september 2019 ongegrond
is verklaard.
2.6 Medio 2020 heeft klaagster bij de Orde van Advocaten in het arrondissement
Limburg een klacht ingediend over verweerder. Deze klacht betrof zijn handelen in
bovengenoemde kwestie. Deze klacht is door de voorzitter van het Hof van Discipline
ter behandeling verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Gelderland. Deze deken heeft op 2 december 2020 haar visie op de klacht gegeven, inhoudende
dat zij vermoedt dat de klacht door de Raad van Discipline kennelijk ongegrond zal
worden bevonden. Deze klacht is echter niet ter kennis van de Raad van Discipline
Arnhem gebracht.
2.7 Op 24 maart 2021 heeft klaagster onderhavige klacht ingediend.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door zijn taken als deken niet
op een juiste wijze uit toe voeren.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad dient zich eerst uit te laten over de ontvankelijkheid, nu verweerder
die ter discussie stelt.
5.2 De raad stelt met verweerder vast dat klaagster over het handelen van verweerder
in het kader van de klachtbehandeling tegen de mrs. S. en R. – en dus over hetzelfde
feitencomplex - medio 2020 reeds een klacht heeft ingediend bij de Orde van Advocaten
in het arrondissement Limburg. Nu deze klacht destijds echter niet is doorgezonden
aan de Raad van Discipline, doet de situatie van artikel 47b AW zich naar het oordeel
van de raad niet voor: er is in die klachtprocedure immers geen tuchtrechtelijke
eindbeslissing in de zin van die bepaling genomen. Klaagster kan derhalve in onderhavige
klacht worden ontvangen. Dat betekent dat de raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling
van de klacht.
5.3 Klaagster klaagt over verweerder in zijn hoedanigheid van deken. Volgens vaste
jurisprudentie van het Hof van Discipline heeft het in artikel 46 e.v. van de Advocatenwet
genoemde tuchtrecht betrekking op het handelen en/of nalaten van advocaten als zodanig
en beogen deze bepalingen een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Wanneer
een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, zoals in dit
geval als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Echter, slechts indien
hij zich bij de vervulling van een andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het
vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, kan hem een tuchtrechtelijk verwijt worden
gemaakt. De klacht zal aan de hand van deze maatstaf worden beoordeeld.
5.4 Verweerder heeft onweersproken gesteld dat hij in het kader van zijn onderzoek
naar de klacht een klachtomschrijving heeft opgesteld, waarop klaagster heeft kunnen
reageren en dat twee schriftelijke rondes hebben plaatsgevonden waarbij partijen nadere
stukken konden indienen en op elkaars stellingen konden reageren. Deze stelling wordt
bevestigd door de dekenvisie d.d. 2 december 2020, die zich in het dossier bevindt.
Klaagster vindt dat het onderzoek te summier is geweest. Zij had gewild dat al haar
dossiers met alle processtukken door de deken onderzocht zouden worden op tuchtrechtelijk
verwijtbaar handelen van de mrs S. en R., omdat zij zich zelf daartoe niet in staat
achtte. Klaagster miskent daarmee het karakter van de tuchtprocedure. Het was aan
klaagster om concreet feiten en onderbouwing aan te dragen van de volgens haar tuchtrechtelijk
laakbare gedragingen van de mrs. S en R. Dat heeft klaagster kennelijk nagelaten.
Hetgeen zij wel in de klachtprocedure naar voren heeft gebracht is onderwerp van onderzoek
geweest. Daarmee is naar het oordeel van de raad de ongegrondheid van de klacht gegeven.
Dat het klachtonderzoek dus (aanzienlijk) minder uitgebreid is dan klaagster voor
ogen had, doet daar niet aan af.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd, P.J.E.M. Nuiten, M.P. Laning en P.O.M. van Boven-de Groot, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 25 april 2022.