ECLI:NL:TADRSGR:2022:45 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-1008/DH/DH/D
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:45 |
---|---|
Datum uitspraak: | 11-04-2022 |
Datum publicatie: | 11-04-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-1008/DH/DH/D |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Dekenbezwaar gegrond. Verweerder heeft zich, door het indienen van (grotendeels) door zijn cliënt opgestelde stukken zonder deze te controleren en door af te spreken dat zijn cliënt een deel van de pleitnota zal voordragen op de zitting bij het gerechtshof, niet gehouden aan de kernwaarde onafhankelijkheid. Daarmee heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Verweerder heeft dit ook in zijn schriftelijke verweer en ter zitting erkend. Ter zitting heeft verweerder herhaald dat hij anders had moeten handelen waarbij hij op zijn eigen gedrag heeft gereflecteerd. Voldoende overtuiging dat verweerder bij een eventuele volgende veeleisende en/of dwingende cliënt anders zal handelen. De deken heeft dekenbezwaar vooral ingediend als signaal aan andere advocaten dat de wijze waarop verweerder heeft gehandeld ‘echt niet kan’. Gelet op deze omstandigheden en het feit dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecenten heeft, wordt volstaan met gegrondbevinding van het dekenbezwaar zonder oplegging van een maatregel. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 april 2022 in de zaak 21-1008/DH/DH/D naar aanleiding van het bezwaar van:
deken
tegen:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 december 2021 heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag een dekenbezwaar tegen verweerder ingediend.
1.2 Het bezwaar is behandeld op de zitting van de raad van 21 februari 2022. Daarbij
waren aanwezig de deken, vergezeld door stafjurist mr. J.M.C. ten Hoope, en verweerder.
1.3 De raad heeft kennisgenomen van het dekenbezwaar met de daarbij gevoegde bijlagen
en van de schriftelijke reactie van verweerder op het bezwaar.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het dossier en de
op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 12 juli 2021 heeft de deken via een brief van de president van het gerechtshof
Den Haag van 10 juli 2021 een signaal ontvangen over het handelen van verweerder tijdens
een pleidooi in een erfrechtkwestie. Dit pleidooi is behandeld op 7 juli 2021 door
een meervoudige kamer van het gerechtshof. Verweerder stond de geïntimeerde partij
in deze procedure bij.
2.3 Uit het in 2.2 genoemde signaal blijkt dat bij de behandelend raadsheren de
indruk bestond dat bepaalde stukken niet door verweerder waren opgesteld. Volgens
de raadsheren was de memorie van antwoord warrig, bestond deze uit 25 pagina’s en
bevatte deze veel negatieve kwalificaties over de wederpartij, appellante in hoger
beroep en haar advocaat. Ook bevatte deze memorie veel ‘grieven’ die geen betrekking
hadden op het hoger beroep. Na de memorie van antwoord zijn nog veel stukken ingediend
met vergelijkbare strekking, waaronder een pleitnota voorafgaand aan de mondelinge
behandeling die niet overeenstemde met de pleitnota die ter zitting door verweerder
is voorgedragen.
2.4 Voorafgaand aan het pleidooi heeft de voorzitter van de meervoudige kamer verweerder,
buiten de aanwezigheid van partijen, geconfronteerd met het vermoeden dat bedoelde
stukken niet door hem waren opgesteld. Daarop heeft verweerder erkend dat zijn cliënt
de memorie van antwoord en de pleitnota had geschreven en dat hij deze stukken bij
het gerechtshof heeft ingediend zonder eerst de tekst daarvan te controleren. In de
brief van de president van 10 juli 2021 is opgemerkt dat verweerder, nadat hij door
de voorzitter op zijn handelwijze was aangesproken, ‘leek in te zien dat het zo niet
kan’.
2.5 Op 9 juli 2021 heeft verweerder het Ordebureau telefonisch geïnformeerd over
de gang van zaken bij het gerechtshof. Tijdens dit contact heeft verweerder aangegeven
dat hij zich realiseert dat hij verkeerd heeft gehandeld door stukken ongezien bij
het gerechtshof in te dienen die door zijn cliënt zijn opgesteld en dat hij hier erg
‘mee in zijn maag zat’. Verder heeft verweerder aangegeven dat hij deze fout geen
tweede keer zal maken en dat het om een incident gaat.
3 BEZWAAR
3.1 Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt
verweerder dat het volgende.
a) Verweerder heeft in strijd gehandeld met de betamelijkheidsnorm zoals bedoeld
in gedragsregel 1. Deze betamelijkheidsnorm beperkt zich niet tot de eigen cliënt
maar een advocaat dient in meer algemene zin bij te dragen aan de kwaliteit en integriteit
van zijn beroepsgroep. Door, ongezien, (proces)stukken in te dienen die door zijn
cliënt zijn opgesteld, heeft verweerder het vertrouwen in de advocatuur geschaad.
Verder heeft verweerder door zijn wijze van procederen uit het oog verloren dat sprake
is van verplichte, wettelijke procesvertegenwoordiging waarmee hij de wederpartij
onnodig op extra kosten heeft gejaagd omdat deze genoodzaakt was op de uitgebreide
en warrige stukken te reageren. Ook hiermee heeft verweerder het vertrouwen in de
advocatuur geschaad.
b) Verweerder heeft in strijd gehandeld met gedragsregel 14 waarin is bepaald dat
de advocaat dominus litis is, waarin de kernwaarde onafhankelijkheid als bedoeld in
artikel 10a lid 1 onder a Advocatenwet ligt besloten. Door (proces)stukken in te dienen
die grotendeels door zijn cliënt zijn opgesteld en met zijn cliënt af te spreken dat
deze een deel van de pleitnota zou voordragen omdat de tekst en/of gekozen bewoordingen
te wensen over lieten, heeft verweerder de regie uit handen gegeven. Daarmee is zijn
onafhankelijke positie als advocaat ten opzichte van zijn cliënt in het geding gekomen.
De omstandigheid dat verweerder met een veeleisende en/of dwingende cliënt te maken
had, maakt dat niet anders.
3.2 De raad zal hierna, voor zover relevant, ingaan op de stellingen en stukken
van de deken.
4 VERWEER
4.1 Verweerder is zich bewust van de ontstane situatie. In dat verband heeft verweerder
aangevoerd dat hij te maken had met een veeleisende, dwingende cliënt die de door
hem opgestelde stukken steeds wilde aanpassen. Uiteindelijk heeft verweerder de grotendeels
door die cliënt opgestelde memorie van antwoord bij het gerechtshof ingediend. Verweerder
had nadrukkelijk afgesproken dat de cliënt een deel van het pleidooi zelf zou voordragen.
Dit heeft verweerder ook met de voorzitter van de meervoudige kamer besproken, maar
verweerder heeft zich toch laten verleiden tot integrale voordracht van de pleitnota,
nadat hij door de voorzitter was aangesproken op de ingediende stukken. Verweerder
heeft diverse malen overwogen zich te onttrekken, hetgeen hij naar eigen zeggen ook
had moeten doen. Verweerder heeft opgemerkt dat hij een foute belangenafweging heeft
gemaakt en dat dit hem geen tweede keer meer zal overkomen.
4.2 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad stelt voorop dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een
advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten dient
te toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven norm. Daarbij betrekt de tuchtrechter
onder meer de kernwaarde onafhankelijkheid zoals omschreven in artikel 10a Advocatenwet.
De tuchtrechter is niet gebonden aan de gedragsregels, maar die regels kunnen, vanwege
het open karakter van de wettelijke norm, daarbij wel van belang zijn (direct of analoog).
Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen hangt af van de feitelijke omstandigheden
en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld (zie HvD 23 april 2021, ECLI:NL:TAHVD:2021:77).
5.2 Voorts stelt de raad voorop dat een advocaat die zich gedraagt zoals een behoorlijk
advocaat betaamt, zich dient zich te houden aan de kernwaarden voor de advocatuur
zoals die zijn vastgelegd in artikel 10a Advocatenwet. In dit geval is vooral de kernwaarde
onafhankelijkheid in het geding. De kernwaarde onafhankelijkheid houdt in dat een
advocaat bij de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk optreedt ten opzichte van
zijn cliënt, derden en de zaken waarin hij als zodanig optreedt.
Onderdelen a) en b)
5.3 De twee onderdelen van het bezwaar betreffen hetzelfde handelen van verweerder
dat de deken hem verwijt. De raad zal deze onderdelen daarom gezamenlijk beoordelen.
5.4 De deken verwijt verweerder dat hij onbetamelijk, in strijd met de kernwaarde
onafhankelijkheid, heeft gehandeld door (a) ongezien, (proces)stukken in te dienen
die door zijn cliënt zijn opgesteld, waarmee hij de wederpartij onnodig op extra kosten
heeft gejaagd om op de uitgebreide en warrige stukken te reageren, en door (b) de
regie uit handen te geven, waarmee zijn onafhankelijke positie als advocaat ten opzichte
van zijn cliënt in het gedrang is gekomen.
5.5 Ter zitting heeft verweerder verklaard dat hij zich volledig kan vinden in
het bezwaar van de deken. Volgens verweerder is hij de regie in de zaak van de bewuste
cliënt kwijtgeraakt en heeft hij zich laten meeslepen in de emoties van zijn cliënt.
Bij herhaling heeft verweerder verklaard dat hij het onjuiste van zijn handelen inziet
en dat hij in het vervolg anders zal handelen.
5.6 De raad is van oordeel dat verweerder door het indienen van (grotendeels) door
zijn cliënt opgestelde stukken zonder deze te controleren en door af te spreken dat
zijn cliënt een deel van de pleitnota zal voordragen op de zitting bij het gerechtshof,
zich niet heeft gehouden aan de kernwaarde onafhankelijkheid. Daarmee heeft verweerder
niet gehandeld zoals dat een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46
Advocatenwet. Verweerder heeft dit ook in zijn schriftelijke verweer en ter zitting
erkend. Het dekenbezwaar is daarom in beide onderdelen gegrond.
Verweerder heeft van meet af aan toegegeven dat hij fout zat door (proces)stukken
in te dienen die (grotendeels) door zijn cliënt waren opgesteld en door met zijn cliënt
af te spreken dat deze een deel van de pleitnota zou voordragen omdat de tekst en/of
gekozen bewoordingen te wensen over lieten. Ter zitting heeft verweerder herhaald
dat hij anders had moeten handelen waarbij hij op zijn eigen gedrag heeft gereflecteerd.
De raad is er dan ook voldoende van overtuigd dat verweerder bij een eventuele volgende
veeleisende en/of dwingende cliënt anders zal handelen. De deken heeft ter zitting
verklaard dat zij dit dekenbezwaar vooral heeft ingediend als signaal aan andere advocaten
dat de wijze waarop verweerder heeft gehandeld ‘echt niet kan’. Gelet op deze omstandigheden
en het feit dat verweerder geen tuchtrechtelijke antecenten heeft, ziet de raad aanleiding
om te volstaan met gegrondbevinding van het dekenbezwaar zonder oplegging van een
maatregel.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart het dekenbezwaar in beide onderdelen gegrond;
- bepaalt dat aan verweerder geen maatregel wordt opgelegd.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. R. de Haan en E.A.L. van
Emden, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en uitgesproken in het
openbaar op
11 april 2022.