ECLI:NL:TADRSGR:2022:44 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-013/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:44
Datum uitspraak: 11-04-2022
Datum publicatie: 11-04-2022
Zaaknummer(s): 22-013/DH/RO
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen: Regulier
Inhoudsindicatie: Klacht tegen de eigen advocaat. De gemeente heeft ten behoeve van klager een voorschot op een schadevergoeding betaald aan de derdengeldenrekening van verweerder. Verweerder heeft dit bedrag jaren onder zich gehouden en heeft onvoldoende geprobeerd om het bedrag aan klager te verstrekken. Waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 11 april 2022 in de zaak 22-013/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 27 februari 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2    Op 4 januari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/93 van de deken ontvangen. 
1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 28 februari 2022. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. 
1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21.

2    FEITEN
2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2    Klager is verwikkeld (geweest) in een geschil met de gemeente. Klager heeft verweerder ingeschakeld in verband met dat geschil. 
2.3    Bij e-mail van 1 september 2015 heeft verweerder de opdracht van klager bevestigd. Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat de bijstand van verweerder ziet op “de gemeente zo mogelijk aansprakelijk stellen voor het kwijtmaken van een geboorteakte en een huwelijksakte” en dat voor de bijstand een toevoeging zal worden aangevraagd.
2.4    Bij brief van 23 november 2015 aan de gemeente heeft verweerder de gemeente aansprakelijk gesteld voor het niet teruggeven van documenten aan klager. Op 10 december 2015 heeft verweerder de gemeente een rappel gestuurd. 
2.5    Bij e-mail van 24 december 2015 heeft de advocaat van de gemeente laten weten dat de gemeente wenst te onderzoeken of de kwestie minnelijk geregeld kan worden, waarbij is verzocht om een schadestaat te verstrekken. 
2.6    Op 18 april 2016 heeft verweerder aan de advocaat van de gemeente een schadestaat toegestuurd met een begrote schade van € 2.891,-. 
2.7    Op 13 juli 2016 heeft klager een e-mail gestuurd naar verweerder, waarin staat dat klager heeft geprobeerd om zijn probleem zelf op te lossen. Omdat dat niet naar wens is gelukt licht klager verweerder in. Verweerder heeft op 19 juli 2016 geantwoord en klager uitgenodigd voor een bespreking “eind augustus”. Verweerder heeft klager verzocht om medio augustus contact op te nemen met zijn secretariaat voor het maken van een afspraak. 
2.8    Op 15 september 2016 heeft mr. K, kantoorgenoot van verweerder, het volgende geschreven aan klager:
“Naar aanleiding van de bespreking die wij voerden op kantoor op 25 augustus jl. bericht ik u als volgt. 
U gaf mij aan dat de schadeopbouw zoals reeds is opgesteld niet langer meer klopt. Wij bespraken dat u mij de onderbouwing van uw schadeopbouw aan ons kantoor doet toekomen. Graag verneem ik de onderbouwing van de (vernieuwde) schadestaat van u.”
2.9    Op 23 januari 2017 heeft de advocaat van de gemeente aan verweerder geschreven dat het laatste bericht over de kwestie met klager van april 2016 is. Ze vraagt verweerder om binnen twee weken te laten horen of de gemeente tot sluiting van het dossier kan overgaan. 
2.10    Op 27 januari 2017 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager:
“Hierbij deel ik u mede dat de Gemeente (…) ons thans een termijn heeft gegeven tot 6 februari 2017 om nog nadere stukken te overleggen ter onderbouwing van uw vordering.
In het gesprek dat u heeft gehad op mijn kantoor op 25 augustus 2016 werd ook reeds aangegeven dat de gemeente een nadere onderbouwing wenst in de vorm van onderliggende stukken, doch tot op heden werden van u geen stukken ontvangen. 
Verneemt de gemeente niet van u voor eerdergenoemde datum, dan zal zij ervan uitgaan dat de kwestie is afgewikkeld en overgaan tot sluiting van het dossier.”
2.11    Op 23 februari 2018 heeft namens klager verweerder aan de gemeente geschreven dat de dochter van klager bij de gemeente is ingeschreven, maar dat haar paspoort uitsluitend haar voornaam vermeldt. Volgens de brief wil klager graag in het bezit worden gesteld van een paspoort voor zijn dochter waar ook haar achternaam op vermeld wordt. Verweerder vraagt of klager daarvoor een afspraak kan maken. 
2.12    Bij bericht van 12 maart 2018 heeft de gemeente verweerder geïnformeerd over de naam waaronder de dochter van klager in de Basisregistratie personen is geregistreerd. De gemeente heeft geschreven dat de dochter alleen onder de achternaam van klager geregistreerd kan worden als een daartoe strekkend verzoek tot naamsvaststelling worden ingediend. In het bericht staan links naar informatie over de procedure tot naamsvaststelling. 
2.13    Op 21 maart 2018 heeft mr. Van de K, kantoorgenoot van verweerder, het bericht van de gemeente doorgestuurd naar klager, met de volgende begeleidende tekst:
“(…) Het formulier naamsvaststelling dient u in te vullen en te voorzien van de gevraagde bewijsstukken en vervolgens in te sturen naar het adres dat op de laatste pagina staat vermeld. 
Wanneer uw aanvraag onverhoopt wordt afgewezen en de mogelijkheid van het instellen van bezwaar openstaat, kunt u zich desgewenst weer tot ons wenden voor het voeren van de bezwaarprocedure. De aanvraag dient u dus zelf te doen. Werkzaamheden in het kader van de aanvraag komen helaas niet voor vergoeding in aanmerking (hier wordt met andere woorden geen toevoeging voor verstrekt).
 Mocht u evenwel bijstand van ons wensen dan zullen wij u uitsluitend op betalende basis kunnen bijstaan. Ik hoop echter dat u met onderstaande informatie en links naar de betreffende websites voldoende bent geïnformeerd. (…)”
2.14    Op 12 augustus 2019 heeft verweerder het volgende aan klager geschreven:
“U bent in augustus 2015 bij mij op kantoor geweest in verband met de aansprakelijkheidsstelling van de gemeente (…) voor het kwijtmaken van een geboorteakte en een huwelijksakte. Vervolgens is de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die ontstaat door het opnieuw aanvragen van deze stukken in (…). Uiteindelijk heeft de gemeente in april 2016 medegedeeld dat zij tot een maximum bedrag van Euro 2891,00 deze schade willen vergoeden onder overlegging van de facturen, waaruit de daadwerkelijk gemaakte kosten blijken. 
In september 2016 heeft u mr. (…) bericht dat uw schadeopbouw niet klopt en uw zuster zou een nieuwe schadestaat maken. Nadien heb ik niets meer van u vernomen. U reageerde niet op verzoeken om overleg. In januari 2017 heeft de gemeente gerappelleerd, omdat zij niets meer vernamen. Ik heb u toen bij e-mail van 27 januari 2017 medegedeeld dat de gemeente u een termijn tot 6 februari 2017 had gegeven om nog nader stukken te overleggen ter onderbouwging van uw vordering. Zou de gemeente voor die datum niet van u vernemen, zou zij er vanuit gaan dat de kwestie was afgewikkeld en het dossier sluiten. 
Wederom reageerde u op geen enkele wijze, tot u op 26 januari 2018 op bezoek kwam in verband met het paspoort van uw dochter (…). Dit paspoort vermeldde immers niet de achternaam van [dochter]. Ik schreef de gemeente daarover aan en daarop werd geantwoord bij e-mail van 12 maart 2018, welke e-mail mijn kantoorgenoot (…) u heeft doorgestuurd bij e-mail van 31 maart 2018. Wederom vernamen wij niets van u. Collega (…) belde u op 15 mei 2018 op het laatst bekende telefoonnummer, maar kreeg daarop wederom geen gehoor. 
Vervolgens nam u in juli 2019 met mij contact op, wederom over de paspoortkwestie van [dochter]. Het was een hele tijd geleden dat wij elkaar spraken en ik heb u bij die gelegenheid gevraagd om mij eindelijk een bankrekeningnummer door te geven, zodat ik het voorschot aan u kon overmaken. Maar die kwestie was voor u nu niet aan de orde, u wilde eerst de paspoortkwestie van [dochter] geregeld hebben. In augustus 2019 belde u mij met de mededeling dat u niets begreep van een door de gemeente betaald voorschot en u verweet mij dat dat geld nog steeds onder mij berustte. Ik vind dit een ongepaste reactie. Het had veel meer op mijn weg moeten liggen om het bedrag dat de gemeente aan mij overmaakte aan de gemeente terug te sturen, toen u niet reageerde op mijn e-mail van 27 januari 2017. Doch ik heb ervoor gekozen, in uw belang, om dat geld maar onder mij te houden en het niet aan de gemeente terug te zenden.
Omdat ik u laatstelijk had bericht dat ik dat geld nu eindelijk doorbetaald wilde zien, maar u geen bankrekeningnummer doorgaf, heb ik u aangeboden dat u het geld contant in ontvangst kon nemen tegen kwitantie. Ook dat wilde u helemaal niet. 
Ik stel u thans gedurende 14 dagen in de gelegenheid om mij een bankrekeningnummer door te geven waar het geld op kan worden gestort. Ontvang ik deze gegevens niet, dan zal ik het geld terugstorten op rekening van de gemeente (…)”
2.15    Op 12 augustus 2019 heeft verweerder aan de gemeente geschreven dat, zakelijk weergegeven, klager zich na lange tijd weer tot hem had gewend met het verzoek om ‘het paspoort van zijn dochter’ te regelen, maar dat hij heeft besloten de belangen van klager niet langer te behartigen. Verweerder heeft de gemeente verzocht om de communicatie verder rechtstreeks met klager te voeren. 
2.16    Partijen hebben met de deken een bemiddelingsgesprek gevoerd. 

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.
a)    Verweerder heeft klager pas in 2019 op de hoogte gebracht van een in 2016 door de gemeente ten bate van klager uitgekeerd bedrag. 
b)    Verweerder heeft het bedrag dat door de gemeente is betaald nog altijd niet aan klager betaald. 
3.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER 
4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING
Toetsingskader 
5.1    Voorop staat dat verweerder in zijn hoedanigheid van advocaat een ruime mate van vrijheid heeft als het gaat om de aanpak of strategie in een zaak. De advocaat bepaalt op welke wijze de belangen van de cliënt het beste kunnen worden gediend en draagt daarvoor de volledige verantwoordelijkheid. De raad zal de klachten van klager met inachtneming van dit criterium beoordelen.
5.2    De raad neemt bij de beoordeling van de klacht verder als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klacht
5.3    Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de gemeente in of omstreeks april 2016 een voorschot van € 2.000,- heeft bijgeschreven op de derdengeldenrekening van zijn kantoor ten bate van klager. Klager heeft deze stelling niet weersproken, zodat de raad zal uitgaan van de juistheid ervan. Tussen partijen is verder niet in geschil dat het bedrag nog altijd op de derdengeldenrekening van het kantoor van verweerder staat.
5.4    De stelling van klager is dat zijn bankrekeningnummer van aanvang af bekend is geweest bij verweerder, omdat klager zijn eigen bijdrage giraal heeft betaald. Het bedrag had volgens klager dus al in 2016 aan hem uitgekeerd kunnen worden. Verweerder heeft aangevoerd dat (destijds) op zijn kantoor gebruikelijk was dat de eigen bijdrage contant werd betaald. Verweerder heeft verder verklaard dat hij de naam van klager heeft gezocht in zijn bankgegevens, maar deze niet heeft aangetroffen. Klager heeft verder nog gesteld dat hij in 2016 door de secretaresse van verweerder is gebeld met de vraag of hij zijn bankgegevens kon doorgeven, dat hij die gegevens toen heeft afgegeven op kantoor en dat daarbij de toezegging is gedaan dat het bedrag binnen twee weken zou worden overgemaakt. Verweerder heeft betwist dat klager in 2016 zijn bankgegevens heeft afgegeven. Gelet op het over en weer gestelde op dit punt kan de raad niet als voldoende aannemelijk vaststellen dat het rekeningnummer van klager bij het kantoor van verweerder bekend was en dat verweerder het bedrag giraal aan klager had kunnen betalen. 
5.5    Verweerder heeft verklaard dat het bij klager bekend was dat het bedrag door de gemeente was betaald en dat hij het bedrag wilde overmaken of overhandigen aan klager. De raad heeft geen grond om te twijfelen aan de verklaring van verweerder op dit punt. Klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond. Wat verweerder naar het oordeel van de raad echter (ook) had moeten doen was aan klager schriftelijk bevestigen dat hij het voorschot van de gemeente onder zich had en wenste uit te keren. Daarbij had verweerder kunnen vragen om opgave van een rekeningnummer of uiteen kunnen zetten op welke wijze klager het voorschot contant in ontvangst zou kunnen nemen. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van de advocaat om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie en om dat ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil schriftelijk te doen. Verweerder heeft nagelaten deze stap te zetten en dat is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig. Verweerder heeft ook nagelaten om in een later stadium schriftelijk met klager in contact te treden over het voorschot dat zich nog altijd onder hem bevond. Ook dit is naar het oordeel van de raad onzorgvuldig. Klachtonderdeel a is in zoverre gegrond. 
5.6    Klager heeft nog gesteld dat hij in 2017 diverse keren op het kantoor van verweerder is geweest. Verweerder heeft dit ontkend, volgens verweerder heeft klager in 2017 niet gereageerd op schriftelijke verzoeken om contact op te nemen. Gelet op het over en weer gestelde kan de raad niet vaststellen dat verweerder de gelegenheid heeft gehad om het voorschot contant aan klager te betalen en dit punt kan dus niet leiden tot een ander oordeel over klachtonderdeel a.
5.7    Verweerder heeft op de zitting laten weten dat het voorschot nog altijd op zijn derdengeldenrekening staat, zulks in afwijking van het eerder in deze klachtprocedure kenbaar gemaakte voornemen om het bedrag terug te storten naar de gemeente. Klager heeft op de zitting uitdrukkelijk en meerdere malen verklaard dat hij het bedrag niet meer wenst te ontvangen en dat het volgens hem al lang terug had gemoeten naar de gemeente. De verklaring van klager dat hij het bedrag niet langer wenst te ontvangen brengt naar het oordeel van de raad met zich dat klachtonderdeel b geen zelfstandig belang meer heeft. De raad zal klachtonderdeel b daarom ongegrond verklaren. 
5.8    De raad voegt nog toe dat klager zijn ontevredenheid kenbaar heeft gemaakt over de wijze waarop de deken met zijn klacht is omgegaan en de wijze waarop deze is behandeld. Deze ontevredenheid – wat daar ook van zij – ligt niet ter beoordeling voor aan de raad en zal daarom verder niet besproken worden in deze beslissing. 

6    MAATREGEL
6.1    Verweerder heeft ten bate van klager een voorschotbedrag ontvangen van de gemeente. Verweerder heeft verzuimd om schriftelijk in contact te treden met klager over (de betaling van) dit bedrag. Dit is onzorgvuldig en de raad acht de maatregel van waarschuwing passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING 
7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 
7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart klachtonderdeel a gegrond, zoals overwogen in 5.5, en voor het overige ongegrond;
-    verklaart klachtonderdeel b ongegrond;
-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en M.J. Smit, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2022.