ECLI:NL:TADRSGR:2022:42 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-1046/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:42 |
---|---|
Datum uitspraak: | 06-04-2022 |
Datum publicatie: | 08-04-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-1046/DH/DH |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over eigen advocaat in alle onderdelen kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 6 april 2022 in de zaak 21-1046/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 30 december 2021 met kenmerk k094 2021 ia/jh, door de raad ontvangen op eveneens 30 december 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5. Voorts heeft de voorzitter kennis genomen van twee e-mails van klaagster van 28 januari 2022 respectievelijk 31 januari 2022, met bijlagen en een e-mail van verweerder van 25 januari 2022, met bijlagen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Bij beschikking van 17 oktober 2005 van de rechtbank Rotterdam is tussen klaagster
en haar ex-echtgenoot de echtscheiding uitgesproken. Die beschikking is op 24 februari
2006 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
1.2 Bij beschikking van 28 maart 2008 van de rechtbank Rotterdam is met ingang
van 1 oktober 2007 ten laste van de ex-echtgenoot van klaagster een bijdrage in de
kosten van verzorging van de toen nog minderjarige kinderen van klaagster en haar
ex-echtgenoot (hierna: kinderalimentatie) vastgesteld van € 300,- per maand per kind.
Voorts is bij die beschikking een uitkering tot levensonderhoud ten behoeve van klaagster
(hierna: partneralimentatie) vastgesteld van € 750,- per maand.
1.3 Bij vonnis van 9 juli 2014 van de rechtbank Limburg is de ex-echtgenoot van
klaagster veroordeeld om tegen behoorlijk kwijting aan klaagster te betalen de helft
van de afkoopwaarde van de polis bij Allianz, zijnde een bedrag van € 10.874,50 te
vermeerderen met de wettelijke rente.
1.4 De ex-echtgenoot van klaagster heeft verzuimd de voormelde rechterlijke uitspraken
na te komen. Als gevolg daarvan is er een betalingsachterstand ontstaan.
1.5 Klaagster heeft de hulp van verschillende advocaten als ook het LBIO ingeroepen
om de achterstand te incasseren.
1.6 In mei 2015 heeft klaagster zich tot verweerder gewend om haar bij staan bij
de inning van de alimentatie en het te gelde van maken van haar aanspraak op de helft
van de afkoopwaarde van de voormelde polis.
1.7 Op 4 mei 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
dat hij in de behartiging van haar belangen tekort is geschoten, omdat:
a) hij geen oplossing voor haar problemen heeft bereikt, terwijl hij dat wel had toegezegd;
b) hij er niet voor heeft gezorgd dat klaagster het haar toekomende bedrag uit hoofde
van de verkoop van de voormalige echtelijke woning aan de […] te […] uitbetaald heeft
gekregen;
c) hij in gebreke is gebleven bij het incasseren van de alimentatie;
d) hij sinds 2015 niet heeft gezorgd voor een nieuwe woning voor klaagster;
e) hij sinds 2013 geen uitkering voor klaagster geregeld heeft;
f) door zijn ontoereikende bijstand klaagster al haar goederen en meubels heeft verloren.
2.2 Klaagster stelt dat zij als gevolg van het nalaten van verweerder veel schade
heeft geleden, zowel materieel als emotioneel, en dat verweerder haar vertrouwen
- als alleenstaande moeder met twee minderjarige kinderen - heeft misbruikt.
2.3 De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden
hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Toetsingskader
4.1 De klacht gaat in alle onderdelen over de dienstverlening door klagers eigen
advocaat. Op grond van het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet toetst de tuchtrechter
de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang. De tuchtrechter houdt daarbij
rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop
zij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor zij bij de behandeling van een zaak
kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt
door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht
mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient
te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die
professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid
die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden
verwacht.
Klachtonderdeel a)
4.2 De voorzitter heeft aan de hand van de overgelegde stukken, waaronder de opdrachtbevestiging
van 26 mei 2015 en de correspondentie die nadien gedurende langere tijd tussen klaagster
en verweerder is gevoerd, niet kunnen vaststellen dat verweerder toezeggingen aan
klaagster heeft gedaan om ‘’al haar problemen op te lossen’’. Verweerder heeft dat
ook uitdrukkelijk betwist. De voorzitter is van oordeel dat klachtonderdeel a) bij
gebrek aan een feitelijke onderbouwing kennelijk ongegrond is.
Klachtonderdeel b)
4.3 Verweerder stelt op geen enkele wijze bekend te zijn met de woning aan de […]
te […]. De voorzitter is uit de stukken gebleken dat deze voormalige echtelijke woning
van klaagster en haar ex-echtgenoot reeds is verkocht, geruime tijd voordat verweerder
door klaagster in de arm werd genomen. De procedure aangaande de boedelscheiding was
toen al gevoerd. De voorzitter ziet in de stukken geen aanwijzingen om aan te nemen
dat verweerder bekend was met deze woning. In de opdrachtbevestiging van verweerder
en de vervolgens tussen klaagster en verweerder gevoerde correspondentie komt deze
woning ook nergens aan de orde. Naar het oordeel van de voorzitter heeft klaagster
haar stelling dat verweerder zich zou inspannen voor incasso van de opbrengsten uit
verkoop van deze woning dan ook onvoldoende onderbouwd. Ook klachtonderdeel b) is
daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel c)
4.4 Klaagster is ter zake van de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap bijgestaan
door verschillende, elkaar steeds opvolgende, advocaten, laatstelijk door verweerder.
De voorgangers van verweerder hebben diverse incassowerkzaamheden voor klaagster verricht.
De voorzitter begrijpt dat desondanks in die periode de betalingsachterstand ter zake
van de alimentatie is opgelopen tot een bedrag van € 48.000,-. Klaagster heeft uiteindelijk
de bijstand van verweerder ingeroepen om de betalingsachterstand te incasseren. Verweerder
heeft de incasso ter hand genomen. Hij heeft daarover het navolgende verklaard. Verweerder
heeft beslag doen leggen op een op naam van de ex-echtgenoot van klaagster gestelde
polis, die vervolgens is afgekocht. Hieruit kon een aanzienlijk bedrag ten behoeve
van klaagster worden geïncasseerd. Daarnaast heeft hij ten laste van de ex-echtgenoot
van klaagster loonbeslag gelegd. Toen in 2016 duidelijk werd dat de ex-echtgenoot
van klaagster toegelaten wilde worden tot de schuldsanering, heeft verweerder getracht
dit lang zo mogelijk tegen te houden, zodat de maandelijkse incasso’s ten behoeve
van klaagster zo lang mogelijk konden doorlopen. Volgens verweerder waren er uiteindelijk
onvoldoende mogelijkheden om de schuldsanering tegen te houden. Klaagster heeft deze
stellingen van verweerder niet weersproken. De voorzitter is van oordeel dat verweerder
er blijk van heeft gegeven dat hij zich genoegzaam voor klaagster heeft ingespannen
en heeft gedaan wat binnen zijn bereik lag om de achterstand te incasseren. Dat de
schuldsanering van de ex-echtgenoot er uiteindelijk toe heeft geleid dat klaagster
maar een beperkt deel van haar vordering heeft kunnen verhalen, kan naar het oordeel
van de voorzitter niet aan verweerder worden toegerekend. Ook klachtonderdeel c) is
daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel d)
4.5 In dit klachtonderdeel klaagt klaagster erover dat verweerder niet heeft gezorgd
voor een nieuwe woning, terwijl hij dat wel zou doen. Verweerder heeft dat uitdrukkelijk
betwist. De voorzitter concludeert op basis van de correspondentie tussen klaagster
en verweerder dat verweerder jegens klaagster transparant is geweest over hetgeen
hij wel en niet voor haar kon betekenen, ook als het ging om het vinden van nieuwe
woonruimte. Verweerder heeft, zo blijkt uit zijn mail van 26 mei 2015, in eerste instantie
aan klaagster gezegd dat hij een relatie zou benaderen om te bezien of deze een woning
voor klaagster had. Op 6 juli 2015 mailt hij aan klaagster ‘dat zijn relatie op dit
moment geen woningen beschikbaar heeft’. Uit de zich in het dossier bevindende correspondentie
blijkt dat klaagster hier later een paar keer op terugkomt, maar dat verweerder dan
duidelijk is dat hij geen nieuwe woning voor haar kan regelen. Hij heeft haar dat
bij mail van 4 augustus 2015 bericht en bericht haar dan ook dat zij zich zal moeten
inschrijven op woningen van de gemeente. In zijn mail van 8 september 2015 laat verweerder,
op de mededeling van klaagster dat zij een woning nodig heeft, wederom weten dat hij
dat niet kan regelen. Verder blijkt uit de stukken dat verweerder wel intussen bij
W[…] geïnformeerd heeft naar de restschuld van klaagster omdat dit in de weg zou staan
aan het verkrijgen van een nieuwe woning voor klaagster. Hierop is van de zijde van
W[…] geen reactie gekomen, wat verweerder aan klaagster heeft doorgegeven. Gelet op
het voorgaande is de klacht van klaagster dat verweerder over het verkrijgen van een
woning toezeggingen zou hebben gedaan en die niet zou zijn nagekomen, niet feitelijk
onderbouwd. Klachtonderdeel d) is daarom eveneens ongegrond.
Klachtonderdeel e)
4.6 Uit de overgelegde stukken leidt de voorzitter het navolgende af. In de opdrachtbevestiging
van 26 mei 2015 heeft verweerder voor klaagster de punten opgesomd waar hij zich mee
bezig zal gaan houden. Dit betreft punten die betrekking hebben op de afwikkeling
van de echtscheiding en de boedelverdeling. Rechtshulp met betrekking tot een uitkering
is in deze opdrachtbevestiging niet genoemd. Verweerder stelt hierover dat hij klaagster
er desgevraagd ook uitdrukkelijk op heeft gewezen dat hij haar belangen op dit punt
niet zal behartigen, omdat hij geen sociaal zekerheidsrecht doet. Hij heeft klaagster
doorverwezen naar de gemeente. Klaagster heeft dat niet betwist. Het is de voorzitter
uit de klachtomschrijving ook gebleken dat klaagster daadwerkelijk naar de gemeente
is geweest. De gemeente heeft, zo stelt klaagster, haar weer verwezen naar een advocaat.
Klaagster stelt dat zij zodoende weer bij verweerder heeft aangeklopt, maar hij geen
antwoord gaf en zij verwijt hem dat hij geen actie heeft ondernomen. De voorzitter
acht dit verwijt niet terecht. Uit de opdrachtbevestiging en de hierna gedane mededelingen
van verweerder moest het klaagster genoegzaam duidelijk zijn dat verweerder haar niet
bijstond waar het ging om het verkrijgen van een uitkering. Ook dit klachtonderdeel
is derhalve kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel f)
4.7 Verweerder heeft in reactie op dit klachtonderdeel gesteld dat de inboedel
van klaagster sinds haar echtscheiding in 2006 was opgeslagen bij een bedrijf en dat
klaagster aan hem de gegevens zou verstrekken van dat bedrijf, zodat verweerder navraag
zou kunnen doen. Echter zij heeft dit niet gedaan. Klaagster heeft die stelling van
verweerder niet weersproken. Verder stelt de voorzitter vast dat klaagster geen stukken
heeft ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat haar inboedel door toedoen
van verweerder verloren is gegaan. De voorzitter zal gelet op het voorgaande klachtonderdeel
f) kennelijk ongegrond verklaren.
4.8 Ten overvloede overweegt de voorzitter nog als volgt. Het is de voorzitter
duidelijk geworden dat klaagster - die als gevolg van de langslepende echtscheidingsprocedure
moeilijke jaren achter de rug had - al haar hoop op een goede afloop op verweerder
had gevestigd en vervolgens in hem teleurgesteld is geraakt. De voorzitter heeft daar
begrip voor, maar is tegelijk ook van mening dat de verwachtingen van klaagster over
datgene wat verweerder voor haar zou kunnen doen niet reëel zijn geweest. Tot slot
heeft de voorzitter in de stukken geen gronden gezien om aan te nemen dat verweerder
zich in enig opzicht onheus jegens klaagster heeft opgesteld.
Conclusie
4.9 De voorzitter zal gelet op het voorgaande de klacht in alle onderdelen kennelijk
ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
ongegrond.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Wijtzes als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022.