ECLI:NL:TADRSGR:2022:34 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-604/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:34 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-03-2022 |
Datum publicatie: | 31-03-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-604/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Verweerster heeft, toen met klagers debat ontstond over de betaling van facturen, bij klagers aangedrongen op het overeenkomen van borgstellingen. Dit is ongeoorloofd en de raad rekent het verweerster aan dat zij de op dit punt geldende regels niet kende. Het verwijt raakt aan de kernwaarde (financiële) integriteit. Verweerster heeft verder nagelaten om de opdracht van klagers schriftelijk vast te leggen. In het bijzonder was daardoor onduidelijk wie precies de opdrachtgevers waren. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 maart 2022 in
de zaak
21-604/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
1. (…)
2. (…)
3. (…)
4. (…) International NV
5. (…) International BV
6. C(…) BV
7. E(…) BV
klagers
gemachtigde: (…)
over:
verweerster
gemachtigde: mr. E. Wilke
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 15 juli 2020 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerster.
1.2 Op 5 juli 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/47 edg/gh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 31 januari 2022. Daarbij
waren klagers 1, 2 en 3 en verweerster, bijgestaan door haar gemachtigde, aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 43. De raad heeft verder kennisgenomen
van:
- de e-mail van 8 november 2021, met bijlagen, van de zijde van verweerster;
- de e-mail van 8 november 2021, met bijlagen, van klager 1;
- de e-mail van 18 januari 2022, met bijlagen, van verweerster;
- de e-mail van 25 januari 2022, met bijlagen, van klager 1.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerster heeft klager 1 op 27 februari 2018 een opdrachtbevestiging gestuurd.
Uit het bericht blijkt dat deze ziet op een kwestie tussen klaagster 5 en (…) BV.
2.3 In of omstreeks augustus 2018 hebben drie ondernemingen, I(…) BV, (…) Holding
BV en (…) BV (hierna: I cs), klagers gedagvaard.
2.4 In een e-mail van 27 augustus 2018 aan klagers 1, 2 en 3 heeft de secretaresse
van verweerster, zakelijk weergegeven, de ontvangst van de dagvaarding bevestigd en
betaling van een voorschot gevraagd. Zij heeft aan het slot van het bericht geschreven:
“NB: in de dagvaarding zijn er 7 gedaagden vermeld. Ik ga ervan uit dat [verweerster]
zich voor alle 7 gedaagden dient te stellen. Mocht dat niet het geval zijn, dan verneem
ik dat graag van u.”
De zeven gedaagden zijn klagers in deze klachtzaak en verweerster heeft zich voor
alle zeven gesteld.
2.5 Op 29 januari 2019 heeft verweerster aan klagers 1, 2 en 3 geschreven dat zij
hen, zakelijk weergegeven, niet zal bijstaan op de zitting, tenzij klagers een borgstelling
voor openstaande facturen afgeven. Verweerster heeft bij haar bericht door haar opgestelde
borgstellingen gevoegd en klagers 1, 2 en 3 gevraagd of zij daarmee kunnen instemmen.
Op 31 januari 2019 hebben klagers 1, 2 en 3 laten weten dat zij instemmen met het
overeenkomen van een borgstelling, maar niet met enkele bepalingen die verweerster
in de borgstellingsovereenkomsten heeft opgenomen. Op 1 februari 2019 heeft verweerster
klagers 1, 2 en 3 individuele borgstellingen gestuurd. In het begeleidende bericht
heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:
“(…) Wat ik niet heb aangepast is dat jullie ieder van 1/3 van de vorderingen hoofdelijk
aansprakelijk zijn. Ik ga er vooralsnog niet van uit dat dat het geval zal zijn, maar
je zult begrijpen dat ik bij niet-betaling geen zin heb om achter jullie 3 aan te
gaan. 3 x ingebrekestellingen, 3x dagvaardingen enz 2x extra kosten. Hoe jullie het
intern oplossen is aan jullie, maar dat risico hoort niet bij mij te liggen. (…)”
2.6 Op 3 februari 2019 heeft verweerster het volgende aan klagers 1, 2 en 3 geschreven:
“Ondanks afspraken zie ik nog geen enkele getekende borgstelling in mijn mail. Ik
heb vh weekend wel voor jullie moeten werken simpelweg omdat het teveel is om te doen
één dag voor de zitting. [Klager 3] vertelde al dat hij al 8 uur bezig was met het
eerste deel van de conclusie. Ik moet de zitting voorbereiden. Ik word hier echt simpel
van. En ben dat éénrichtingsverkeer en achter jullie aanlopen meer dan zat. Ik zeg
toe jullie ondanks openstaande facturen en ondanks dat ik niet meer wilde werken voor
jullie zonder verdere betaling, toch bij te staan tijdens de zitting. Ik wens daarvoor
zekerheid. Dat is akkoord en vervolgens komt dat niet....! Als ik morgenochtend 4
februari om 9 uur niet ALLE borgstellingen ondertekend in de mail heb, trek ik mij
nog voor 10.00 uur als jullie advocaat terug. Dit is toch te gek voor woorden!”
2.7 In het klachtdossier bevinden zich drie borgstellingsovereenkomsten. Deze staan
op naam van klagers 1, 2 en 3. In de overeenkomsten verklaren klagers 1, 2 en 3 borg
te staan voor, samengevat, openstaande facturen van verweerster.
2.8 Op 19 februari 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden in de
procedure tussen klagers en I cs. Verweerster heeft klagers bijgestaan tijdens de
comparitie.
2.9 Op 15 mei 2019 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen in de in 2.3 bedoelde
procedure. De rechtbank heeft klagers in het vonnis opdracht gegeven om een bepaalde
stelling nader te onderbouwen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen
in 7.3.4:
“(…) ziet de rechtbank aanleiding om [klagers] de gelegenheid te geven alsnog bij
akte uitleg te geven over de grondslagen voor de betalingen die optellen tot € 202.000,00.
Uit die uitleg zal duidelijk moeten worden welke verbintenissen er aan de betalingen
ten grondslag liggen en de rechtbank wijst er vast op dat algemene begrippen als "huren,
lonen, onkosten" onvoldoende zijn. Bij de akte moeten de onderliggende stukken worden
gevoegd, zoals de overeenkomsten of facturen die aan betalingen ten grondslag liggen.
(…)"
2.10 Bij e-mail van 17 mei 2019 aan klagers 1, 2 en 3 heeft verweerster het volgende
geschreven over het tussenvonnis:
“Bijgaand het (tussen)vonnis in de bovengenoemde zaak. Het is een heel uitgebreid
(tussen)vonnis
Het vonnis is in jullie voordeel. Je moet alleen bewijzen dat de bedragen van I(...)
cs zijn uitgegeven ten behoeve van de organisatie. Dat kunnen neem ik aan. Dus lijkt
mij kat in het bakkie. Alleen veel werk voor jullie om alles te verzamelen. (…)
5. Bewijslast: (7.3.3) Met de producties 17 en 51 hebben I(…) voldoende aangetoond
dat er € 314.300 naar [klaagster 6] is overgeboekt. Nu [klagers] dit onvoldoende heeft
betwist staat deze geldstroom vast. Voor de rechter staat vast dat van de bij de notaris
gestorte bedragen voor de aandelen € 202.000 bij [klager 6] terecht is gekomen (…)
Van deze € 202.000 staat nog niet vast dat er sprake is van wegsluizen van gelden
zoals I(…) stellen. Om dat te kunnen beoordelen moet duidelijk worden wat aan de overboekingen
ten grondslag heeft gelegen. De rechter vindt de omschrijvingen op de bankafschriften
te algemeen. Zij vindt de stellingen van I(...) op dit punt ook niet erg specifiek
en dus niet voldoende om nu toe te wijzen. De rechter vindt wel dat I(…) met het overleggen
van productie 51 voldoende hebben opgeworpen om nu een bewijslast bij [klagers] neer
te leggen. In die zin. [Klagers] wordt nu in de gelegenheid gesteld om te reageren
op productie 51 (7.3.4) De achterliggende administratie ligt ook bij [klagers]).
6. Wat moet [klagers] bewijzen/waar wil de rechter uitleg over hebben van [klagers]?
(7.3 4 en 7.3.5) De grondslag van de betalingen die optellen tot € 202.000. Uit die
uitleg moet duidelijk blijken:
• Welke verbintenissen er aan de betalingen ten grondslag liggen.
• Dit moet worden bewezen door middel van bewijsstukken, zoals overeenkomsten,
facturen, salarisstroken, huurovereenkomsten enz.
• [Klagers] moet dit bij akte aan de rechtbank meedelen LET OP!! Als de bedragen
niet goed zijn onderbouwd, dan zal de rechter l(...) in het gelijk stellen!!! De overeenkomsten
zullen dan worden ontbonden en dan zullen de bedragen terugbetaald moeten worden!
• Is de rechter van mening dat de bedragen goed zijn onderbouwd, dan zal I(...)
hierop mogen reageren.
Wat nu te doen door [klagers]
Zoveel mogelijk bewijsstukken/overeenkomsten verzamelen van de betalingen die door
[klaagster 6] ten behoeve van het concept van [klagers] zijn uitgegeven. Nu het om
een geldbedrag gaat en niet is aan te geven welk deel van dit specifieke geldbedrag
is besteed aan het concept, zou ik alles wat jullie kunnen vinden, overleggen. Dus
ook van het meerdere van € 202.000. lk denk hierbij onder andere aan: kosten concept.
huurovereenkomsten filialen, arbeidsovereenkomsten. salarisstroken en bewijs salarisbetalingen,
huurovereenkomst. bewijs huurbetalingen, makelaarskosten. kosten van deelnemingen
enz. enz.
Hou hierbij in de gaten dat de perioden op de bewijsstukken moeten kloppen met de
perioden dat de bedragen aan [klaagster 6] zijn overgemaakt.
Let er ook op dat alles duidelijk is onderbouwd.”
2.11 Een e-mail van 2 juli 2019 om 11.48 uur van verweerster aan klagers 1, 2 en
3 gaat onder meer over achterstallige betalingen. Verweerster heeft verder geschreven
dat:
“(…) Ten vijfde
Ik heb niet meer van jullie ontvangen dan een excel bestand waarin een aantal zaken
zijn genoemd. Dit is bij lange na niet voldoende bewijs om te voldoen aan de bewijslast
die jullie door de rechtbank is opgelegd. Ik heb jullie al eerder aangegeven wat ik
aan stukken nodig heb. Dus jouw opmerking De benodigde gegevens zijn inmiddels digitaal
aangeleverd is niet juist. Die moet ik allemaal nog ontvangen.
Jullie kunnen de kosten beperken door aan te leveren wat ik jullie vraag. Geen zoekplaatjes
voor mij. Zaken die ik zo kan overnemen in de akte. Volgens mij zijn jullie daar de
afgelopen weken mee aan de gang gegaan en hebben jullie stukken verzameld.”
2.12 In een e-mail van 4 juli 2019 om 3.46 uur aan klagers 1, 2 en 3 heeft verweerster
haar ongenoegen en irritatie tot uiting gebracht over het door klagers aangeleverde
materiaal en de wijze waarop het is aangeleverd. Over de nader te onderbouwen feiten
heeft verweerster het volgende geschreven:
“(…) Bij email van 17 mei jl. heb ik jullie het tussenvonnis in de bovengenoemde zaak
toegestuurd. In die email heb ik jullie aangegeven wat [klagers] moet bewijzen. Ik
heb aangegeven waar je aan moest denken en vooral dat je alles wat je als kosten voor
het (…) concept (…) opvoert in [klaagster 6], moet kunnen bewijzen met bewijsstukken.
Jullie moeten aantonen dat de door l(…) cs. gestorte bedragen die jullie hebben doorgestort
naar [klaagster 6] en in [klaagster 6] zijn uitgegeven, daar als "werkkapitaal" is
gebruikt, dus als kapitaal waarmee de vennootschap zijn doel (businessmodel/ business
werkplan/ (…)) kan verwezenlijken. Daaronder vallen dus niet alleen de 8%-deelnemingen,
maar alle bijkomende kosten, zoals leningen, fysieke vestigingen enz.
De rechter is duidelijk in het vonnis. Hij wil alle uitgaven tot in ieder geval €
202.000 verantwoord zien en dus ook voorzien van bewijs. Hij heeft uitdrukkelijk gezegd
geen genoegen te zullen nemen met enkele verwijzingen. (…)”
Verweerster herhaalt vervolgens nog eens wat ze in haar bericht van 17 mei 2019 ook
al schreef over dat wat klagers moeten aantonen en schrijft in niet mis te verstane
bewoordingen dat ze nog lang niet voldoende informatie van klagers heeft ontvangen,
om te kunnen voldoen aan de opdracht van de rechter. Verweerster vervolgt haar bericht
met, zakelijk weergegeven, een uiteenzetting van de documenten die zij ontvangen heeft
en van de talrijke vragen die die stukken oproepen. Aan het slot van haar bericht
heeft verweerster in 19 concrete punten opgesomd welke informatie zij nog van klagers
wil ontvangen. Zij vraagt onder meer om gedetailleerde en gespecificeerde informatie
over bankbetalingen, de grondslagen van deze betalingen en om een toelichting op bepaalde
betalingen.
2.13 Op 5 en 6 juli 2019 volgt koortsachtig overleg tussen verweerster en klagers
1, 2 en 3 over de in te dienen akte. In haar bericht van (zaterdag) 6 juli 2019 om
23.43 uur heeft verweerster vervolgens onder meer geschreven:
“(…) Voor een laatste maal verzoek ik jullie mij te voorzien van de juiste informatie,
de grondslagen en de bewijsstukken. Zie de akte! (…)”
2.14 In een e-mail van 7 juli 2019 aan klagers 1, 2 en 3 heeft verweerster gevraagd
om, zakelijk weergegeven, nadere informatie voor de akte. Verweerster heeft gevraagd
om beantwoording van concrete vragen en om ontvangst van stukken. Ook op 8 juli 2019
heeft verweerster nog gevraagd om aanvullende stukken voor de akte. Verweerster heeft
uiteindelijk namens klagers de akte ingediend.
2.15 Op 30 oktober 2019 heeft de rechtbank een eindvonnis gewezen in de tegen klagers
ingestelde procedure. Zakelijk weergegeven zijn klagers in conventie in het ongelijk
gesteld en hun vordering in reconventie is afgewezen. De rechtbank heeft onder meer
geoordeeld dat klagers niet hebben voldaan aan de opdracht om nader te onderbouwen
waaraan het bedrag van € 202.000,- is besteed. Volgens de rechtbank hebben klagers
zich beroepen op overeenkomsten van voorfinanciering en van rekening-courant. Deze
hebben zij echter niet overgelegd. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat gelet
op de stellingen van klagers mocht worden verwacht dat een overzicht van betalingen
aan klager 6 overgelegd zou worden, met de grondslagen van die betalingen. Ook hieraan
hebben klagers echter niet voldaan volgens de rechtbank.
2.16 Op 31 oktober 2019 heeft verweerster het vonnis naar klagers 1, 2 en 3 gestuurd,
voorzien van een toelichting.
2.17 Op 4 november 2019 hebben klagers gereageerd en vragen gesteld naar aanleiding
van het vonnis.
2.18 Op 19 november 2019 om 8.46 uur heeft klager 2 opnieuw gereageerd en, zakelijk
weergegeven, gesteld dat verweerster het tussenvonnis verkeerd heeft geïnterpreteerd.
2.19 Klagers hebben hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank
en worden daarbij bijgestaan door een opvolgend advocaat.
2.20 Op 9 december 2019 hebben klagers bij verweerster een klacht ingediend over
de wijze waarop zij de zaak van klagers behandeld heeft.
2.21 Op 11 december 2019 heeft verweerster het bericht beantwoord, echter zonder
inhoudelijk te reageren op de klacht. Verweerster heeft aan het slot van haar antwoord
geschreven dat klagers maar een klacht moeten indienen bij de deken en dat zij daarop
zal reageren.
2.22 Bij e-mail van 9 januari 2020 aan klagers 1, 2 en 3 heeft verweerster geschreven
dat zij, voor zij overgaat tot het “”uitwinnen” van de (persoonlijke) borgstellingen
en verdere incasso van de openstaande facturen”, nog een laatste poging doet om de
zaak minnelijk af te sluiten. Verweerster doet klagers vervolgens een betalingsvoorstel.
2.23 Op 29 januari 2020 heeft mr. S, namens klagers een brief gestuurd aan verweerster.
In deze brief heeft mr. S onder meer gevraagd om toezending van, zakelijk weergegeven,
de met klagers gesloten overeenkomst van opdracht. Mr. S heeft er op gewezen dat verweerster
met klagers een borgstellingsovereenkomst heeft gesloten en dat dat volgens hem in
strijd is met de gedragsregels. Mr. S heeft uiteengezet dat klagers ontevreden zijn
over de wijze waarop verweerster voor hen is opgetreden en dat zij daarom (voorlopig)
niet bereid zijn om facturen te voldoen. Mr. S heeft verweerster gevraagd om op zijn
brief te reageren.
2.24 Verweerster heeft op 5 februari 2020 om 9.01 uur gereageerd op de brief van
mr. S. Zij heeft, zakelijk weergeven, de klachten van klagers afgewezen en bezwaar
gemaakt tegen het uitblijven van betaling van haar facturen. Mr. S heeft dezelfde
dag om 10.12 laten weten dat hij, zakelijk weergegeven, de reactie van verweerster
te summier acht. Hij heeft verweerster gevraagd om toezending van de opdrachtbevestiging,
de kantoorklachtregeling van haar kantoor, de borgstellingsakten en van eventuele
correspondentie met de deken over die borgstelling. Op 2 maart 2020 heeft verweerster
uitvoeriger gereageerd op de brief van mr. S van 29 januari 2020.
2.25 Verweerster heeft klagers op 15 april 2020 gedagvaard voor de kantonrechter.
Strekking van de vordering is betaling van achterstallige declaraties.
2.26 Op 11 juni 2020 hebben klagers, bijgestaan door mrs. S en W een conclusie
van antwoord in conventie tevens houdende conclusie van eis in reconventie ingediend.
2.27 Op 6 augustus 2021 heeft de rechtbank vonnis gewezen in de door verweerster
tegen klagers ingestelde procedure. De vordering in conventie is (gedeeltelijk) toegewezen
en de vordering in reconventie is afgewezen. Op 25 november 2021 hebben klagers 1,
2 en 3 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 6 augustus 2021.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster
het volgende.
1) Verweerster heeft het tussenvonnis verkeerd beoordeeld en de kwaliteit van haar
diensten was ontoereikend.
2) Verweerster heeft de opdracht van klagers niet schriftelijk bevestigd.
3) Verweerster heeft fouten gemaakt in de civiele procedure.
4) Verweerster heeft klagers ten onrechte borgstellingen laten afgeven; dit is
in strijd met de gedragsregels.
5) De klachtregeling van het kantoor staat niet op de website van het kantoor van
verweerster. Toen mr. S vroeg om een afschrift van de klachtregeling, weigerde verweerster
deze te verstrekken.
6) Verweerster heeft het dossier van klagers niet direct overgedragen aan de opvolgend
advocaat. Verweerster heeft zich ten onrechte beroepen op een retentierecht.
3.2 De stellingen die klagers ter onderbouwing klacht naar voren hebben gebracht
worden hierna, voor zover van belang, besproken.
4 VERWEER
4.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De onderdelen van de klacht zien in de kern alle op de kwaliteit van de door
verweerster geleverde diensten. De raad neemt bij de beoordeling van de klacht daarom
als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter
mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover
wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met
de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan
komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop
hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt,
maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit
geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
De raad toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel 1)
5.2 Klagers stellen dat de analyse van verweerster van het tussenvonnis een “evidente
misslag” is. Verweerster heeft een essentiële bewijsopdracht over het hoofd gezien
en/of de rechtbank verkeerd begrepen. Verweerster heeft bij klagers de indruk gewekt
dat was voldaan aan de bewijsopdracht, maar vervolgens zijn klagers door de rechtbank
in het ongelijk gesteld.
5.3 Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat klachtonderdeel 1 prematuur
is, omdat het gerechtshof nog niet heeft geoordeeld in hoger beroep. Dit verweer treft
geen doel. Voor de beoordeling van de vraag of verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld, komt aan het oordeel van het gerechtshof over de onderliggende civiele
kwestie geen doorslaggevende betekenis toe. Verweerster heeft verder weersproken dat
zij het tussenvonnis verkeerd heeft geïnterpreteerd.
5.4 De raad is van oordeel dat verweerster in haar e-mail aan klagers van 17 mei
2019, in het bijzonder in punten 5 en 6 van die e-mail, een adequate analyse heeft
gegeven van het tussenvonnis van de rechtbank en de aan klagers gegeven opdracht om
de besteding van een bedrag van € 202.000,- nader te onderbouwen. Het uitgangspunt
van verweerster dat de besteding van het bedrag moest worden onderbouwd aan de hand
van overeenkomsten (grondslagen), maar ook aan de hand van betalingsinformatie (bonnetjes)
volgt expliciet uit het tussenvonnis. De rechtbank heeft immers geschreven dat algemene
begrippen als huren, lonen en onkosten onvoldoende zijn. Verweerster heeft klagers
in dat bericht van 17 mei 2019 naar het oordeel van de raad ook al voldoende concreet
geïnstrueerd over de opdracht. Verweerster schrijft namelijk dat duidelijk moet worden
welke verbintenissen aan de betalingen ten grondslag liggen en dat dit bewezen moet
worden met bijvoorbeeld overeenkomsten, facturen, salarisstroken en huurovereenkomsten.
In deze instructie vat verweerster de kern samen van de opdracht die de rechtbank
aan klagers heeft gegeven. Uit de berichten van verweerster van begin juli 2019 blijkt
duidelijk dat zij (naar haar inschatting) nog onvoldoende informatie heeft van klagers.
Over wat volgens verweerster ontbreekt is zij voldoende duidelijk.
5.5 De raad is gelet op een en ander van oordeel dat de voor klagers teleurstellende
eindbeslissing van 30 oktober 2019 niet te wijten is aan een ontoereikende analyse
van het tussenvonnis door verweerster en evenmin aan haar instructies over de door
de rechtbank aan klagers gegeven opdracht. Klachtonderdeel 1 is in zoverre ongegrond.
5.6 Klagers hebben verder gesteld dat verweerster op 4 februari 2019 en op 4 juli
2019 van hen de jaarrekening van klaagster 4 heeft ontvangen. Deze had volgens klagers
aan de rechtbank over gelegd moeten worden. Verweerster heeft niet weersproken dat
zij de jaarrekening van klaagster 4 heeft ontvangen, zodat als vaststaand moet worden
aangenomen dat verweerster over het stuk beschikte en het had kunnen over leggen.
Dat zij dit niet heeft gedaan is naar het oordeel van de raad echter niet voorshands
voldoende om vast te stellen dat verweerster onzorgvuldig of onbetamelijk heeft gehandeld.
In de onderhavige klachtzaak is niet komen vast te staan dat het stuk cruciaal was
in de procedure, en dat verweerster dat ook had moeten begrijpen. Althans, wat klagers
met het stuk beoogden te bewijzen hebben zij kennelijk onvoldoende duidelijk kunnen
maken aan verweerster. Verder is het de vraag of de rechtbank, die uitdrukkelijk had
verzocht om gedetailleerde en gespecificeerde informatie over betalingen en de grondslagen
daarvan, tot een ander eindoordeel was gekomen als zij de jaarrekening van klaagster
4 in het procesdossier zou hebben aangetroffen. Daar komt nog bij dat verweerster
onweersproken heeft gesteld dat zij klagers heeft gevraagd wat hun bedoeling was met
de jaarrekening, maar dat die vraag door klagers niet is beantwoord. Klachtonderdeel
1 is ook in zoverre ongegrond.
5.7 Klagers hebben ook nog gesteld dat verweerster tegen het tussenvonnis hoger
beroep had moeten instellen en/of om een toelichting had moeten vragen aan de rechtbank
waar het ging om het aandragen van bewijslast door klagers, alsmede op de motivatie
van de rechtbank met betrekking tot het plegen van bedrog. . Dat tussentijds hoger
beroep niet als optie is overwogen door verweerster is niet onbegrijpelijk of onzorgvuldig;
de opdracht van de rechtbank was immers voldoende duidelijk, en klagers en verweerster
meenden dat daaraan probleemloos voldaan zou kunnen worden. Het tussenvonnisgaf ook
geen aanleiding voor aanvullende vragen, nog daargelaten of deze door de rechtbank
beantwoord zouden zijn. Rechters plegen uitsluitend via hun vonnissen te spreken.
Klachtonderdeel 1 is ook in zoverre ongegrond.
5.8 Verweerster is volgens klagers nalatig geweest in de procedure voorafgaand
aan het tussenvonnis. Verweerster heeft namelijk een derde bestuurder niet in vrijwaring
opgeroepen, terwijl deze een evidente rol speelde in het geschil. Verweerster heeft
aangevoerd dat het niet voor de hand lag om de derde bestuurder in vrijwaring op te
roepen, omdat de verhouding met hem al op scherp stond en niet zonder meer duidelijk
was of hij vertrouwelijke informatie had gedeeld. Volgens verweerster stond ook niet
vast dat de rechtbank instemming zou geven voor de vrijwaring van de derde bestuurder.
De raad is van oordeel dat klagers hun stelling dat verweerster op dit punt onzorgvuldig
heeft gehandeld in het licht van het verweer onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd.
Klachtonderdeel 1 is in zoverre ongegrond.
5.9 Klagers hebben tot slot gesteld dat verweerster heeft verzuimd om met betrekking
tot de beschuldigingen in het tussenvonnis aan te voeren dat klagers door I cs niet
in gebreke zijn gesteld. Verweerster heeft aangevoerd dat niet valt in te zien op
welke grond het mogelijk ontbreken van ingebrekestellingen gevolgen had kunnen hebben
voor het oordeel van de rechtbank dat onvoldoende gemotiveerd is betwist dat gelden
zijn weggesluisd. Naar het oordeel van de raad hebben klagers hun verwijt op dit punt
in het licht van het verweer onvoldoende feitelijk onderbouwd, zodat niet kan worden
vastgesteld dat verweerster op dit punt onzorgvuldig is geweest. Klachtonderdeel 1
is ook in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel 2)
5.10 Bij de onderbouwing van dit klachtonderdeel hebben klagers verwezen naar de
brief van mr S. van 29 januari 2020 (zie 2.23) en naar randnummers 3.3 en 3.4 van
de in 2.26 bedoelde conclusie van antwoord. In deze stukken staat, zakelijk weergegeven,
dat verweerster de opdracht van klagers niet schriftelijk heeft bevestigd.
5.11 Verweerster heeft, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat tussen haar en klagers
een rechtsgeldige overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen. Volgens verweerster
is die opdracht op 27 augustus 2018 schriftelijk vastgelegd.
5.12 De raad stelt voorop dat de vraag of een rechtsgeldige overeenkomst van opdracht
tot stand is gekomen niet ter beoordeling aan de tuchtrechter is, maar aan de civiele
rechter.
5.13 De raad overweegt verder dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te
brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken en dat dit ter voorkoming
van misverstand, onzekerheid of geschil schriftelijk dient te gebeuren. Uit deze verplichting
volgt dat een advocaat ook de gegeven opdracht schriftelijk dient te bevestigen. Dit
heeft verweerster naar het oordeel van de raad niet gedaan. Verweerster heeft weliswaar
een opdrachtbevestiging gestuurd in februari 2018, maar deze zag niet op haar werkzaamheden
in het geschil dat uiteindelijk tot het vonnis van 30 oktober 2019 heeft geleid. Het
ging in augustus 2018 om wat er aan die procedure vooraf ging en in dat stadium waren
nog niet alle klagers betrokkene of partij in het geschil. Het verzoek van de zeven
klagers aan verweerster om zich namens hen te stellen in de door I cs ingestelde procedure
had voor verweerster aanleiding moeten zijn om de voorwaarden voor haar dienstverlening
schriftelijk aan alle opdrachtgevers te bevestigen. Dat zij dat heeft nagelaten heeft
geleid tot, althans bijgedragen aan, debat tussen haar en klagers over de opdracht
en de vraag wie de opdrachtgevers waren. De raad is dan ook van oordeel dat verweerster
op dit punt onzorgvuldig heeft gehandeld en verklaart klachtonderdeel 2 gegrond.
Klachtonderdeel 3)
5.14 De raad begrijpt dat dit onderdeel van de klacht gaat over de door verweerster
bij dagvaarding van 15 april 2020 tegen klagers ingestelde incasso-procedure. Volgens
klagers heeft verweerster verzuimd om in de dagvaarding de grondslag van de vordering
te noemen en heeft zij ook niet gewezen op de borgstellingen. Verder zijn de gevorderde
facturen en de specificaties daarvan niet bij de dagvaarding over gelegd. Klagers
stellen verder dat verweerster zich heeft beroepen op algemene voorwaarden die niet
op de overeenkomst van toepassing zijn.
5.15 De raad overweegt dat de verhouding tussen klagers en verweerster in het geschil
waarop dit klachtonderdeel ziet, meebrengt dat – anders dan verweerster meent - klagers
in dit klachtonderdeel ontvankelijk zijn. Het gaat immers om een procedure van een
advocaat tegen voormalige cliënten. Deze verhouding waarbij de advocaat eerst naast
de cliënt stond en vervolgens tegenover die cliënt, brengt naar het oordeel van de
raad een extra zorgplicht met zich en klagers hebben belang bij dit klachtonderdeel.
5.16 Dat neemt niet weg dat de inhoud en aard van de verwijten die klagers verweerster
hier maken alle onderwerpen zijn die uitsluitend ter beoordeling zijn aan de civiele
rechter. De verwijten komen er in de kern immers op neer dat verweerster haar stellingen
onvoldoende feitelijke en juridisch heeft onderbouwd en dat zij zich op standpunten
stelt waarmee klagers het niet eens zijn. Het is niet aan de tuchtrechter om over
deze onderwerpen te oordelen en klachtonderdeel 3 is daarom ongegrond.
Klachtonderdeel 4)
5.17 De raad stelt voorop dat het een advocaat niet is toegestaan om voor de betaling
van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden, dan een voorschot in geld, behoudens
in bijzondere gevallen en dan slechts na overleg met de deken. Verweerster heeft in
strijd met dit uitgangspunt borgstellingen doen overeenkomen met klagers en dit is
ongeoorloofd en onbetamelijk. De raad rekent verweerster ook aan dat zij klagers met
haar bericht van 3 februari 2019 fors onder druk heeft gezet om de borgstellingen
te ondertekenen. De omstandigheid dat verweerster, voordat zij toekwam aan het inroepen
van de borgstellingen, tot het inzicht kwam dat ze deze niet had mogen overeenkomen
– terwijl haar dit mede op grond van vigerende tuchtrechtelijke jurisprudentie al
lang bekend had moeten zijn - verontschuldigt haar niet. Klachtonderdeel 4 is gegrond.
Klachtonderdeel 5)
5.18 Bij de onderbouwing van dit klachtonderdeel hebben klagers verwezen naar de
brief van mr S. van 29 januari 2020 (2.23).
5.19 Verweerster heeft aangevoerd dat de kantoorklachtregeling tijdelijk niet op
de website van haar kantoor stond toen de website werd vernieuwd. Het kantoor van
verweerster beschikte wel steeds over een klachtregeling.
5.20 De raad heeft geen grond om te twijfelen over de verklaring van verweerster
dat haar kantoor over een klachtregeling beschikt, maar dat deze tijdelijk niet op
de website gepubliceerd was. Dit is naar het oordeel van de raad echter niet jegens
klagers onbetamelijk of onzorgvuldig en klachtonderdeel 5 is in zoverre ongegrond.
Verweerster had echter wel op het eerste daartoe strekkende verzoek van de zijde van
klagers de kantoorklachtregeling moeten verstrekken. Dat heeft zij niet gedaan. Evenmin
heeft verweerster de klacht van klagers behandeld, althans laten behandelen, overeenkomstig
die kantoorklachtregeling. Dit is naar het oordeel van de raad wel onzorgvuldig jegens
klagers en klachtonderdeel 5 is in zoverre gegrond.
Klachtonderdeel 6)
5.21 Volgens klagers heeft verweerster aanvankelijk het dossier niet aan de opvolgend
advocaat willen geven. Klagers stellen dat verweerster op 15 november 2019 heeft geschreven
dat zij geen toestemming geeft voor overdracht/overname door een andere advocaat als
niet alle openstaande facturen zijn betaald. Dat is volgens klagers in strijd met
de gedragsregels.
5.22 Verweerster heeft aangevoerd dat de opvolgend advocaat van klagers haar nooit
heeft gevraagd om toezending van het dossier. Kennelijk hebben klagers het dossier
aan hun nieuwe advocaat overhandigd. Verweerster betwist dat zij “feitelijk een retentierecht
heeft uitgeoefend”.
5.23 De raad stelt op grond van het over en weer gestelde vast dat verweerster
de proces- en andere stukken telkens aan klagers heeft verstrekt, zodat zij op het
moment dat de opdracht aan verweerster eindigde konden beschikken over een volledig
dossier. Daarnaast hebben klagers hun stelling dat de opvolgend advocaat verweerster
heeft gevraagd om toezending van het dossier onvoldoende feitelijk onderbouwd. Klachtonderdeel
6 is daarom ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerster heeft, toen met klagers debat ontstond over de betaling van facturen,
bij klagers aangedrongen op het overeenkomen van borgstellingen met klagers 1, 2 en
3. Dit is ongeoorloofd en de raad rekent het verweerster zwaar aan dat zij de op dit
punt geldende regels niet kende, althans heeft genegeerd. Het op dit punt gegronde
verwijt raakt aan de kernwaarde (financiële) integriteit.
6.2 Verweerster heeft verder nagelaten de opdracht van klagers schriftelijk vast
te leggen. Dit verzuim heeft bijgedragen aan debat tussen haar en klagers over de
opdracht en, in het bijzonder, de vraag wie precies opdrachtgevers waren. Verweerster
heeft tot slot niet adequaat gereageerd op een door klagers bij haar kantoor ingediende
klacht. Ook dat is onzorgvuldig. Beide verwijten raken naar het oordeel van de raad
aan de kernwaarde kwaliteit.
6.3 De raad is van oordeel dat de maatregel van berisping passend is.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hen vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klagers geven binnen wee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer
schriftelijk aan verweerster door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klagers,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerster moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klagers. Klagers geven binnen
twee weken na de datum van deze beslissing het rekeningnummer schriftelijk aan verweerster
door.
7.4 Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdelen 2 en 4 gegrond;
- verklaart klachtonderdelen 1, 3 en 6 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel 5 gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond zoals
overwogen in 5.20;
- legt aan verweerster de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.G. van den Boogerd en
P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in
het openbaar op 14 maart 2022.