ECLI:NL:TADRSGR:2022:30 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-1005/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:30 |
---|---|
Datum uitspraak: | 16-03-2022 |
Datum publicatie: | 21-03-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-1005/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht deels niet-ontvankelijk vanwege termijnoverschrijding en voor het overige kennelijk niet-ontvankelijk vanwege het ontbreken van rechtstreeks belang. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 maart 2022 in de zaak 21-1005/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 16 december 2021 met kenmerk R 2021/86, door de raad ontvangen op 16 december 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 37.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Dhr. P, diens echtgenote en de Stichting H zijn in een geschil verwikkeld (geweest)
met onder meer verweerster. Er zijn diverse procedures gevoerd. Klager heeft op enig
moment, in ieder geval in 2016, dhr. P c.s. als advocaat bijgestaan.
1.2 Bij dagvaarding van 7 oktober 2011 heeft verweerster, als verzoekster en als
advocaat namens haar cliënten, dhr. P en Stichting H gedagvaard. Als productie 10
is bij de dagvaarding een rapport gevoegd (hierna: het rapport).
1.3 Bij vonnis van 31 januari 2012 zijn de vorderingen van verweerster toegewezen.
1.4 Bij arrest van 28 mei 2013 heeft het gerechtshof het vonnis van 31 januari
2012, deels vernietigd en deels bekrachtigd met vaststelling van een maximum ter zake
de door dhr. P te verbeuren dwangsommen.
1.5 Het arrest van 28 mei 2013 is betekend aan dhr. P, waarbij de opgelegde dwangsommen
zijn aangezegd. Dhr. P heeft niet aan de veroordelingen voldaan, zodat is overgegaan
tot executie. Vervolgens is onder meer executoriaal beslag gelegd onder het pensioenfonds
op aan dhr. P toekomende pensioengelden, alsook op de woning van dhr. P.
1.6 Klager heeft verweerster op 10 maart 2017 een e-mail gestuurd en daarin onder
meer geschreven:
“Cliënt deed bij de voorbereiding van dit kort geding een onthutsende ontdekking.
U heeft kennelijk een vervalst exemplaar van zijn rapport ingebracht in de procedure
onder productie 10 bij uw dagvaarding van 7 oktober 2011, dat heeft geleid tot het
dwangsomvonnis/arrest.”
1.7 Diezelfde dag heeft verweerster in een e-mail aan klager onder meer geschreven:
“U beticht mij van vervalsing zonder dat daarvoor enige verdenking / aanleiding bestaat.
Ik neem dit hoog op. Vanzelfsprekend betwist ik dat er wijzigingen zijn aangebracht.
(…) U tast mij in mijn goede naam en eer aan. Ik stel u hierbij aansprakelijk voor
hieruit voortvloeiende schade. (…)
U handelt niet zoals het een waardig advocaat betaamt. U handelt klachtwaardig door
tegen beter weten in ferme beschuldigingen te uiten en op basis daarvan procedures
te starten waarvan u op voorhand weet dat ze kansloos zijn.
Indien ik niet uiterlijk a.s. maandag 13 maart a.s. voor 12.00 uur van u verneem dat
u uw beschuldiging intrekt zal ik onverwijld een klacht tegen u indienen.”
1.8 Bij brief van 27 maart 2017 heeft verweerster bij de deken een klacht ingediend
over klager. In november 2017 is de klacht door de deken doorgezonden aan de Raad
van Discipline.
1.9 Op 16 september 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerster
het volgende.
a) Verweerster heeft klager belasterd door de stelling in te nemen dat klager haar
beschuldigde van valsheid in geschrifte. Klager verwijst daarbij naar verweersters
e-mail van 10 maart 2017 en haar klacht van 27 maart 2017. Klager stelt dat de beschuldiging
nooit door hem is geuit en beschouwt dit als laster/smaad/smaadschrift. Klager stelt
daarbij dat sprake is van doorlopend klachtwaardig handelen.
b) Verweerster heeft een vervalst exemplaar van het rapport ingebracht in een procedure.
Het gaat daarbij om productie 10 bij de dagvaarding van 7 oktober 2011. Begin 2017
hebben klagers cliënten voor het eerst ontdekt dat door verweerster in 2011 een vervalst
exemplaar van het rapport was overgelegd. Ter zitting in een recent kort geding zou
verweerster opnieuw een vervalst stuk, een voorblad van het rapport, hebben overgelegd.
c) Verweerster heeft beslagen op inkomsten van dhr. P, waarvan zij kon weten dat
het wel eens onrechtmatig kon zijn, toch gehandhaafd.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de
voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht
wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen
of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring
op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen
of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn
geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar
na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk
is in haar klacht.
4.2 De voorzitter stelt vast dat klagers verwijt ziet op uitlatingen van verweerster
in maart 2017, terwijl klager zijn klacht pas op 16 september 2020 –en daarmee buiten
de hiervoor genoemde termijn van drie jaar – heeft ingediend. De voorzitter is niet
gebleken van, zoals klager stelt, doorlopend klachtwaardig handelen van klaagster.
Dat verweersters klacht in november 2017 door de deken aan de Raad van Discipline
is doorgezonden en vervolgens ook door de Raad van Discipline en het Hof van Discipline
is behandeld, maakt niet dat sprake is van doorlopend handelen van verweerster.
4.3 Nu van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen
zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht op
grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke
beoordeling van de klacht komt de voorzitter dan ook niet meer toe.
Klachtonderdelen b) en c)
4.4 Allereerst moet hier de vraag worden beantwoord of klager voldoende belang
heeft bij zijn klacht. Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te
dienen tegen een advocaat komt immers slechts toe aan diegene die door het handelen
of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
4.5 De voorzitter overweegt met betrekking tot de klachtonderdelen b en c dat klager
geen partij is geweest in de procedure waarover wordt geklaagd, noch betreft het beslagen
die hem hebben getroffen. Het is de voorzitter dan ook niet gebleken van een rechtstreeks
belang van klager. De onder b en c gestelde verwijten raken immers niet klagers belangen,
maar de belangen van dhr. P (c.s.). Klager is daarom kennelijk niet-ontvankelijk in
deze klachtonderdelen vanwege een gebrek aan rechtstreeks belang.
4.6 Voor zover klager wenst dat in het kader van deze klachtprocedure wordt vastgesteld
dat verweerster zelf verantwoordelijk te houden is voor het produceren van het – zoals
klager stelt – vervalste rapport, geldt dat dit niet aan de tuchtrechter is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
- klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet,
niet-ontvankelijk;
- klachtonderdelen b en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk
niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2022.