ECLI:NL:TADRSGR:2022:228 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-849/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:228 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-12-2022 |
Datum publicatie: | 21-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-849/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen de advocaat van de wederpartij in een erfrechtkwestie kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 21 december 2022 in de zaak 22-849/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
1. (…)
wonende te (…)
2. (…)
wonende te (…)
klagers
gemachtigde: mr. M. Vleesch du Bois
over:
verweerster
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter)
heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag (hierna: de deken) van 19 oktober 2022 met kenmerk K260 2021 ia/ak, door
de raad ontvangen op dezelfde datum, en van de op de inventarislijsten genoemde bijlagen
1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel).
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Mevrouw S, cliënte van verweerster, had een relatie met H. H is overleden in
2014. Bij testament heeft H een stichting tot zijn enig erfgenaam benoemd. Klagers
en mevrouw S zijn door H benoemd als executeurs van de nalatenschap. Mevrouw S heeft
de benoeming niet aanvaard, zodat slechts klagers executeurs zijn in de nalatenschap.
1.2 Tussen klagers en mevrouw S is een geschil ontstaan over een Zwitserse bankrekening
die op naam stond van H en na zijn overlijden door de bank op naam van mevrouw S is
gezet.
1.3 Bij vonnis van 11 april 2018 heeft de rechtbank bepaald dat de tegoeden op
de Zwitserse bankrekening tot de nalatenschap behoren en dus niet toekomen aan mevrouw
S.
1.4 Op 20 augustus 2019 heeft het gerechtshof het vonnis van de rechtbank van 11
april 2018 bekrachtigd.
1.5 Bij brief van 7 januari 2021 heeft de gemachtigde van klagers aan verweerster
geschreven dat zij, zakelijk weergegeven, mevrouw S had moeten bijstaan op toevoegingsbasis
en dat mevrouw S (een deel van) de facturen van verweerster heeft voldaan van de Zwitserse
bankrekening. Door dis alles heeft verweerster de nalatenschap benadeeld volgens de
gemachtigde.
1.6 Op 22 januari 2021 heeft verweerster als volgt gereageerd:
“(…) Mevrouw S(…) heeft zich in juni 2018 tot mij gewend met het verzoek om haar belangen
te behartigen en haar bij te staan bij een in te stellen hoger beroep tegen het vonnis
van rechtbank Den Haag van 11 april 2018. Ik heb cliënte toen laten weten dat ik daar
wel toe bereid zou zijn maar niet op basis van gefinancierde rechtsbijstand. Cliënte
heeft mij daarop laten weten daartegen geen bezwaar te hebben. Een verzoek om gefinancierde
rechtsbijstand dat kort daarvoor namens haar was ingediend bij de Raad voor Rechtsbijstand
was immers toch ook afgewezen en de tijd begon te dringen.
Met cliënte werd dan ook overeengekomen dat ik mijn werkzaamheden voor haar zou verrichten
tegen mijn gebruikelijke uurtarief, waarmee cliënte expliciet heeft ingestemd.
Op 23 juli 2018 ontving ik van u een brief waarin u schrijft dat u in het roljournaal
heeft gezien dat er geen toevoeging voor cliënte werd aangevraagd en dat het u vanzelfsprekend
niets aan gaat hoe cliënte mij betaalt, maar dat zij niet bevoegd is om mijn kosten
ten laste van de door de rechtbank bedoelde tegoeden te voldoen.
Ik heb nadien onderzoek gedaan in mijn administratie en de herkomst gecontroleerd
van de twee op dat moment door cliënte betaalde declaraties, te weten een voorschotdeclaratie
en een nota voor het griffierecht. Beide betalingen bleken afkomstig te zijn van een
bankrekening in Zwitserland, waarop ik dit met cliënte heb besproken en haar heb laten
weten dat, hoewel wij er van overtuigd waren dat het geld op de bankrekening in Zwitserland
wel rechtsgeldig aan cliënte diende toe te behoren, ik er de voorkeur aan gaf dat
zij mijn kosten niet zou voldoen vanaf die desbetreffende bankrekening in Zwitserland.
Ik heb de reeds door haar betaalde bedragen vervolgens, onverplicht overigens, teruggestort
op de desbetreffende bankrekening.
Ik heb er sindsdien op gelet van welke bankrekening mijn declaraties door cliënte
werden voldaan en dit bleek in alle gevallen van haar bankrekening bij de ING Bank
te zijn geweest. (…)
Dat mij vervolgens ook een onrechtmatige daad wordt verweten in dezen neem ik hoog
op. Uw veronderstellingen en aannames zijn niet alleen onterecht en onjuist maar daarbij
ook onnodig grievend, hetgeen in strijd is met gedragsregel 7. Indien en voor zover
u zou overwegen om mij persoonlijk aansprakelijk te stellen en te dagvaarden in deze
kwestie dan zal ik dat beschouwen als een directe aantasting van mijn eer en goede
naam en privacy als advocaat en daarbij zal ik u en uw cliënten aansprakelijk stellen
voor alle schade en kosten die daaruit mogelijkerwijs zouden kunnen voortvloeien,
waaronder ook een eventuele omzetvermindering. (…)”
1.7 Op 8 november 2021 hebben klagers bij de deken een klacht ingediend over verweerster.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerster
het volgende.
a) Verweerster heeft geld van haar cliënte geaccepteerd, terwijl zij wist of behoorde
te weten dat het geld niet aan haar cliënte toebehoorde.
Volgens klagers toont de Zwitserse bankrekening een tekort van € 20.000,-. Dit tekort
is terug te voeren op betalingen van mevrouw S aan verweerster.
b) Verweerster heeft excessief gedeclareerd.
c) Verweerster heeft klager geïntimideerd door in haar e-mail van 22 januari 2021
te stellen dat zij, indien klagers zouden overwegen haar persoonlijk aansprakelijk
te stellen en te dagvaarden, klagers aansprakelijk zou stellen voor alle schade en
kosten die daaruit zouden voortvloeien.
2.2 De stellingen die klagers aan de klacht ten grondslag hebben gelegd worden
hierna, voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Waarover de voorzitter oordeelt
4.1 Tussen partijen is fel gedebatteerd over de partij aan wie de tegoeden van
de Zwitserse bankrekening toekomen en over bedragen die mevrouw S van de rekening
heeft opgenomen. Uit het dossier blijkt dat niet alleen partijen, maar ook hun advocaten
hartgrondig van mening verschillen en deze kwestie en elkaar tamelijk vergaande verwijten
maken. Ook in deze klachtzaak voeren partijen over en weer argumenten aan die thuishoren
in het onderliggende (civiele) debat over de tegoeden op de Zwitserse bankrekening.
De voorzitter zal hierop niet ingaan in deze beslissing.
Klachtonderdeel a)
4.2 De stelling van klagers is dat verweerster weliswaar niet rechtstreeks van
de Zwitserse bankrekening werd betaald, maar dat de betalingen die zij ontving wel
indirect afkomstig waren van die rekening.
4.3 Verweerster heeft aangevoerd dat zij twee betalingen heeft ontvangen van een
Zwitserse bankrekening en dat zij deze betalingen heeft teruggestort. Deze verklaring
wordt gesteund door bankafschriften die zich in het dossier bevinden en wordt ook
niet ontkend door klagers. Verweerster stelt verder slechts betalingen te hebben ontvangen
van een Nederlandse bankrekening van mevrouw S.
4.4 De voorzitter overweegt dat de deken heeft vastgesteld dat verweerster de betalingen
van mevrouw S ontving van een Nederlandse rekening. De vraag die voorop staat, is
of verweerster had moeten vermoeden dat voor het voldoen van haar declaraties werd
geput uit het Zwitserse saldo en of zij hiernaar onderzoek had moeten doen.
4.5 Verweerster heeft aangevoerd dat zij haar cliënte heeft laten weten dat zij
niet meer betaald wilde worden vanaf de Zwitserse bankrekening. Mevrouw S liet haar
toen weten dat zij de rekening ook op andere wijze kon voldoen. Daar keek verweerster
niet van op; haar ervaring is dat het vaker voorkomt dat betalingen worden gedaan
door of via familie of vrienden van cliënten. Verweerster heeft telkens vastgesteld
dat zij betaling ontving van een Nederlandse rekening.
4.6 Naar het oordeel van de voorzitter mocht verweerster afgaan op de mededeling
van haar cliënt. Haar verantwoordelijkheid strekte niet zover dat zij onderzoek moest
verrichten naar de wijze waarop haar cliënt aan de tegoeden op de Nederlandse rekening
kwam. Klachtonderdeel a is kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.7 Klagers stellen dat verweerster de nalatenschap heeft benadeeld door gelden
in ontvangst te nemen die (indirect) afkomstig waren van de Zwitserse bankrekening.
4.8 Zoals hiervoor overwogen mocht verweerster afgaan op de mededeling van haar
cliënt dat zij de declaraties op een andere wijze kon voldoen dan vanuit de tegoeden
op de Zwitserse bankrekening. Verweerster mocht er daarom van uitgaan dat voor betaling
van haar declaratie niet werd geput uit de Zwitserse bankrekening. Voor zover de tegoeden
op de Zwitserse bankrekening wel zijn benut voor de betalingen aan verweerster -
het is niet aan de tuchtrechter om dit vast te stellen – valt dit verweerster gezien
het voorgaande niet te verwijten. Ook klachtonderdeel b is kennelijk ongegrond.
4.9 Klagers zijn kennelijk niet-ontvankelijk voor zover zij klagen over de omstandigheid
dat verweerster mevrouw S heeft bijgestaan op betalende basis en over de omvang van
de declaraties. Het recht om een klacht in te dienen tegen een advocaat komt immers
alleen toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks
in zijn belang is of kan worden getroffen. In aanmerking genomen dat hiervoor is geoordeeld
dat in deze tuchtprocedure niet vaststaat dat verweerster de nalatenschap heeft benadeeld
hebben klagers hier slechts een afgeleid belang dat geen bevoegdheid tot klagen in
het leven roept.
Klachtonderdeel c)
4.10 Klachtonderdeel c is kennelijk ongegrond. Zoals hiervoor al opgemerkt werden
over en weer ferme verwijten gemaakt en stelden klagers zich op het standpunt dat
verweerster zelf (en dus niet alleen haar cliënte) de nalatenschap had benadeeld.
Naar het oordeel van de voorzitter stond het verweerster gelet daarop vrij om klagers
een aansprakelijkstelling in het vooruitzicht te stellen. In de context van het geschil
was dat niet onbetamelijk.
Slotsom
4.11 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk verklaren en gedeeltelijk
kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk
verklaren zoals overwogen in 4.9 en voor het overige kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.