ECLI:NL:TADRSGR:2022:216 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-792/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:216 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-12-2022 |
Datum publicatie: | 07-12-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-792/DH/RO |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening niet-ontvankelijk i.v.m. tijdsverloop. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 7 december 2022 in de zaak 22-792/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 5 oktober 2022 met kenmerk R 2022/69, door de raad ontvangen op 5 oktober 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 26. Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail met bijlage van de zijde van verweerder van 25 oktober 2022 en de e-mails met bijlagen van klaagster van 26 oktober 2022 en 1 november 2022. Voor zover klaagster in haar e-mail van 1 november 2022 bezwaar heeft gemaakt tegen het door verweerder ingediende stuk, geldt dat de voorzitter geen reden heeft om dit stuk te weigeren.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure. Zij is daarin
bijgestaan door verweerder.
1.2 Namens klaagster is een procedure tot het verkrijgen van voorlopige voorzieningen
gestart. Op 22 maart 2017 heeft een zitting plaatsgevonden, waarna de rechtbank op
7 april 2017 een beschikking betreffende voorlopige voorzieningen heeft gewezen.
1.3 Namens de man is een verzoekschrift tot het verkrijgen van de echtscheiding
(met nevenvoorzieningen) ingediend. Op 9 maart 2018 heeft de mondelinge behandeling
plaatsgevonden, waarvan de rechtbank bij beschikking van 26 april 2018 de echtscheiding
heeft uitgesproken, alimentatie heeft vastgesteld en de verdeling van de gemeenschap
heeft gelast.
1.4 Klaagster is in hoger beroep gekomen tegen deze laatste beschikking. Zij is
in het hoger beroep bijgestaan door een andere advocaat. Op 25 juni 2018 heeft zij
haar dossier bij verweerder opgehaald.
1.5 Op 13 december 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over
verweerder.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster in de steek gelaten tijdens de behandeling van de
zaak, althans op het moment dat de rechtbank op 26 april 2018 uitspraak deed.
b) Verweerder heeft klaagster inhoudelijk niet op een juiste wijze bijgestaan.
2.2 Klaagster stelt dat zij door de fouten van verweerder financieel is benadeeld.
Zij eist dat verweerder haar de € 15.000,- betaald die haar ex-partner van haar eist,
plus het alimentatietekort van € 54.900,-.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de
voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht
wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen
of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat
waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring
op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen
of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn
geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar
na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk
is in haar klacht.
4.2 De voorzitter stelt vast dat de klacht ziet op verweerders bijstand in de procedures
bij de rechtbank. Duidelijk is dat verweerder klaagster niet heeft bijgestaan in het
hoger beroep tegen de beschikking van 26 april 2018. Duidelijk is ook dat klaagster
op 25 juni 2018 haar dossier heeft opgehaald bij verweerder. De voorzitter gaat er
daarom vanuit dat verweerders bijstand aan klaagster in ieder geval op die datum volledig
geëindigd is. De hiervoor genoemde termijn van drie jaar is op die dag aangevangen.
Klaagster had dus uiterlijk op 25 juni 2021 een klacht moeten indienen. De klacht
is echter pas op 13 december 2021 ingediend en daarmee buiten de genoemde termijn
van drie jaar.
4.3 Nu van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen
zijn dat de klacht buiten de termijn is ingediend niet is gebleken, is de klacht op
grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet niet-ontvankelijk. Aan een inhoudelijke
beoordeling van de klacht komt de voorzitter dan ook niet meer toe.
4.4 Omdat klaagster niet-ontvankelijk is in haar klacht, ziet de voorzitter geen
ruimte voor de door klaagster gevraagde schadevergoeding, waarbij de voorzitter nog
opmerkt dat de mogelijkheden tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen in het
tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 december 2022.