ECLI:NL:TADRSGR:2022:206 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-323/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:206 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-11-2022 |
Datum publicatie: | 28-11-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-323/DH/DH |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Deels gegronde klacht over de kwaliteit van dienstverlening in een letselschadezaak. De raad kan niet vaststellen dat verweerder klager over belangrijke kwesties heeft geadviseerd en geïnformeerd, nu schriftelijke vastlegging daarvan ontbreekt. Dit terwijl verweerder een riskante keuze heeft gemaakt door voor een bodemprocedure te kiezen. De kwaliteit van deze door verweerder gevoerde procedure was vervolgens ondermaats. Verweerder is daarmee tekortgeschoten in zijn bijstand aan klager. Berisping. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 november 2022 in de zaak 22-323/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. O. Arslan
over:
verweerder
gemachtigde: mr. L.C. Dufour
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 31 mei 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 5 april 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K119 2021 ia/jh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 17 oktober 2022. Daarbij
waren klager en zijn gemachtigde, alsmede verweerder en zijn gemachtigde aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met
7 (procedureel).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager heeft op 6 september 2014 een ongeluk met zijn motor gehad. Op 27 september
2014 heeft klager (weer) een motorongeluk gehad. De verzekeraar van de wederpartij
(hierna: de verzekeraar) heeft de aansprakelijkheid voor dit laatste ongeval erkend.
2.3 Verweerder heeft klagers belangen na het laatste ongeval behartigd.
2.4 Vanaf medio juni 2015 heeft klager urologische klachten.
2.5 Op verzoek van verweerder heeft L een medisch advies (gedateerd 3 april 2017)
uitgebracht. In dit advies staat onder meer:
“Als ongevalsgevolg is in ieder geval de vastgezette grote teen te zien. Hiervoor
draagt [klager] een aangepaste schoen en deze klacht geeft in principe weinig beperkingen
(…). Men kan speculeren dat het ongeval (of de twee ongevallen) een PTSS teweeg heeft
gebracht. Concrete aanwijzingen daarvoor ontbreken echter.”
2.6 In juni 2017 heeft de verzekeraar een regelingsvoorstel gedaan: de verzekeraar
meent met de tot dan toe betaalde voorschotten van € 18.300,- aan haar verplichtingen
te hebben voldaan. Ter definitieve regeling van de schade is de verzekeraar bereid
nog een slotbetaling van € 5.000,- te verrichten.
2.7 Dit voorstel is kennelijk niet geaccepteerd en op verzoek van verweerder heeft
L een aanvullend medisch advies (gedateerd 21 juli 2017) opgesteld. In dit rapport
wordt geconcludeerd dat, naast het letsel aan de teen, PTSS is gediagnosticeerd als
gevolg van de ongevallen. Daarbij wordt opgemerkt:
“In de loop van de tijd na het ongeval ontwikkelde [klager] ook klachten van urineretentie
en de rug. Gezien het tijdsverloop, de medische bevindingen tot nu toe en het ongeval
is het van deze klachten twijfelachtig of ze iets met het ongeval te maken hebben.
Het enige argument dat daarvoor pleit is het feit dat de klachten er voor de ongevallen
niet waren.”
2.8 De medisch adviseur van de verzekeraar heeft als reactie op de medische rapporten
aangegeven dat het laatste ongeval feitelijk niet heeft geleid tot beperkingen. De
beperkingen waarmee klager na het laatste ongeval kampt, komen volgens de adviseur
niet door het ongeval. De verzekeraar betwist de medische causaliteit tussen het laatste
ongeval en de urologische en PTSS-klachten.
2.9 Verweerder heeft vanwege die betwisting nog een medisch advies op laten stellen,
ditmaal door T. In dit rapport (gedateerd 22 november 2017) is onder meer opgenomen:
“[Klager] krijgt vervolgens te maken met blaasproblemen, niet kunnen plassen. Als
toevalsbevinding wordt een dubbele fractuur gezien van het bekken. (…) Dit letsel
kan voor een deel de verklaring vormen voor de blaasproblemen en overige klachten
van [klager].
Waarschijnlijk gaat het om een gemiste diagnose ofwel op 6 september ofwel op 27 september
gemist.
[Klager] krijgt later ook te maken met posttraumatische stressklachten waarvoor een
behandeling is geadviseerd. Daarbij wordt het niet duidelijk welk ongeval daar in
een rol speelt.
Kortom er is geen zekerheid wat de gevolgen van het ongeval van 27 september 2016
en er is geen zekerheid omtrent het causaal verband tussen de klachten van [klager]
en de twee ongevallen. (…)
Aangezien de fracturen van het bekken pas later aan het licht zijn gekomen is het
niet mogelijk vast te stellen bij welk ongeval deze fracturen zijn ontstaan. Overigens
is naar de mening van de uroloog slechts een deel van de klachten van [klager] aan
deze fracturen te wijten.”
2.10 Verweerder heeft namens klager een ‘personen schadeberekening’ laten opstellen
door L. De schade van klager als gevolg van het ongeval wordt daarin berekend op ongeveer
€ 80.000,-.
2.11 In februari 2018 heeft verweerder, namens klager, de verzekeraar gedagvaard.
In de dagvaarding is onder meer opgenomen:
“6. Ter vaststelling van de totale schade welke eiser heeft opgelopen ten gevolge
van het ongeval d.d. 27 september 2014 heeft eiser een personen schadeberekening laten
opstellen (…). Hieruit is naar voren gekomen dat de totale schade welke eiser lijdt
ten gevolge van het ongeval rond de 80.000 euro bedraagt. (…)
8. Eiser stelt dat [de verzekeraar] aansprakelijk is en de door eiser opgelopen letselschade
vastgesteld door [L] (80.000 euro) ten gevolge van het ongeval d.d. 27 september 2014
aan eiser dient te voldoen, waaronder ook de gemaakte kosten en de kosten voor de
buitengerechtelijke werkzaamheden die in zijn totaliteit 9297,61 euro bedragen.
Om die reden verzoekt ondergetekende u te verklaren voor recht dat [de verzekeraar]
aansprakelijk is voor de schade ten bedrage van 80.000 euro (…), met veroordeling
van [de verzekeraar] in de kosten van deze procedure.”
2.12 Voor de roldatum van 4 april 2018 is namens de verzekeraar een conclusie van
antwoord ingediend. In deze conclusie is betoogd dat de vordering van klager moet
worden afgewezen en dat klager er niet in is geslaagd aan te tonen dat zijn schade
€ 80.000,- bedraagt:
“Allereerst is hiervoor van belang dat hij niet heeft aangetoond dat alle door hem
genoemde klachten/aandoeningen het gevolg zijn van een ongeval van 27 september 2014.
Daarnaast heeft hij niet aangetoond dat de ongevalgerelateerde beperkingen dermate
omvangrijk zijn, dat daar de door hem gestelde schade daaruit voortvloeit. Tot slot
stelt [klager] in de dagvaarding verder niets over de door hem geleden schadepost.
Verwezen wordt slechts naar meerdere door een rekenkundigbureau uitgevoerde berekeningen.”
2.13 Op 4 november 2018 heeft een comparitie plaatsgevonden. Klager heeft kort
daarna de belangenbehartiging door verweerder beëindigd. De broer van klager heeft
op dat moment het dossier bij verweerder opgehaald.
2.14 In het vonnis van 21 november 2018 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“3.2 Uit de dagvaarding was dit niet af te leiden, maar op de comparitie heeft
de advocaat van [klager] desgevraagd verklaard dat (i) het in de vordering genoemde
bedrag van € 80.000,- bedoeld is te komen bovenop de door [de verzekeraar] al betaalde
voorschotten en (ii) eigen vergoeding van immateriële schade wordt gevorderd. (…)
4.1 [De verzekeraar] is aansprakelijk voor de aanrijding en moet daarom de schade
vergoeding die [klager] als gevolg van de aanrijding lijdt. Het is daarbij aan [klager]
om aan te tonen wat die schade is en dat die schade het gevolg van de aanrijding is.
[Klager] lijkt er echter vanuit te gaan dat [de verzekeraar] moet aantonen dat de
schade die [klager] volgens hem heeft geleden en nog steeds lijdt, niet kan worden
toegerekend aan (niet het gevolg is van) de aanrijding. Dit uitgangspunt is dus onjuist.
[Klager] als eiser moet in elk geval concreet stellen, en zo nodig bewijzen, welke
klachten/letsel hij bij de aanrijding heeft opgelopen, tot welke beperkingen in het
functioneren (…) die klachten/letsel hebben geleid, en tot slot welke schadeposten
zijn veroorzaakt door die beperkingen.
4.2 De rechtbank overweegt verder dat als stellingen gemotiveerd en onderbouwd
met verwijzingen naar stukken worden betwist, zoals [de verzekeraar] hier heeft gedaan,
de eisende partij [klager] daar gemotiveerd, onderbouwd en zo concreet mogelijk op
moet reageren. Doet de eisende partij dat niet, dan moet zijn vordering meteen worden
afgewezen, zonder dat de eiser de kans krijgt om (deskundigen)bewijs te leveren.
4.3 Volgens [klager] blijkt uit berichten van de door hem ingeschakelde medisch
adviseurs en uit zijn medisch/psychologisch dossier, dat al zijn lichamelijke en psychische
klachten en beperkingen het gevolg zijn van de aanrijding en al zijn schade ook. De
rechtbank kan [klager] hierin echter niet volgen. Met [de verzekeraar] is de rechtbank
van oordeel dat [klager] de medische gegevens en rapporten verkeerd leest. (…)
4.9 Conclusie moet zijn dat de rechtbank in deze procedure alleen met betrekking
tot de gebroken grote teen en het moeizame en niet complete herstel daarvan kan oordelen
dat de schade die [klager] daardoor heeft geleden door [de verzekeraar] moet worden
vergoed. Uit welke posten die schade bestaat, heeft [klager] niet gesteld. De enkele
verwijzing naar de berekening van [L] (volgens de advocaat van [klager] ter comparitie
bevat die één berekening, de rechtbank heeft de indruk dat het er meer zijn) is volstrekt
onvoldoende. Het is niet uit te sluiten dat er schadeposten zijn die nog moeten worden
vergoed, maar die had [klager] dan anders moeten presenteren aan de rechtbank en aan
[de verzekeraar]. Door te procederen zoals (de advocaat van) [klager] heeft geprocedeerd,
kan [de verzekeraar] haar recht om er verweer tegen te voeren niet uitoefenen, en
daardoor kan de rechtbank er niet over oordelen. Omdat [klager], tot slot, ook niet
heeft tegengesproken dat de materiële en immateriële schade die hij als gevolg van
de gebroken teen heeft geleden als is vergoed door de voorschotbetalingen, moet de
rechtbank ervan uitgaan dat [de verzekeraar] alle schade inderdaad heeft vergoed.
4.10 Dit betekent dat de vordering tot betaling van € 80.000,- moet worden afgewezen.
(…)
4.14 De kosten van de advocaat komen, gelet op de deels ondoelmatigheid van zijn
juridische dienstverlening (zie bijvoorbeeld hiervoor r.o. 4.1 en 4.3) in dit geval
beperkt voor vergoeding in aanmerking. (…)
4.15 (…) De rest van de vordering moet worden afgewezen, ook al had een andere
wijze van procederen misschien een ander resultaat gehad.”
2.15 Tegen het vonnis van de rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
2.16 Op 12 oktober 2019 heeft de gemachtigde van klager zich tot verweerder gewend
en hem aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade.
2.17 Op 14 oktober 2019 heeft verweerder gereageerd en onder meer geschreven:
“De procedure die voor [klager] is aangespannen had als doel de medische causaliteit
vast te stellen. Ten behoeve daarvan is een expertiserapport gebruikt. Het was van
het begin af aan twijfelachtig of de medische causaliteit vast kon worden gesteld.
De procedure had niet ten doel goed onderbouwd de totale schade te verkrijgen. Dat
is ook de reden dat er geen immateriële schade is gevorderd.
Cliënt heeft na de zitting boos zijn dossier opgehaald en is nogmaals op de verdere
gevolgen van de procedure gewezen. Ondergetekende acht zich absoluut niet aansprakelijk
voor deze situatie.
Als er geen medisch causaliteit is, dan houdt het juridisch op.”
2.18 Op 19 mei 2020 heeft de gemachtigde van klager aan verweerder onder meer het
volgende geschreven:
“Ik heb uw dagvaarding erop nageslagen maar deze beslaat in totaal 6 pagina’s waarvan
één pagina het voorblad betreft en één pagina het petitum. Bovendien wordt er geen
verklaring voor recht gevorderd wat betreft het medisch causaal verband. U vordert
een verklaring voor recht dat [de verzekeraar] aansprakelijk is voor de schade ten
bedrage van EUR 80.000. Bovendien heeft u geen bewijsaanbod gedaan voor wat betreft
het benoemen van een onafhankelijke medische deskundige.”
2.19 Op 20 mei 2017 geeft verweerder laten weten dat hij de zaak bij zijn aansprakelijkheidsverzekeraar
heeft aangemeld. Ook heeft hij gemotiveerd geschreven dat hij niet aansprakelijk is.
2.20 Tussen verweerder (en zijn gemachtigde) en klagers gemachtigde is vervolgens
gecorrespondeerd over onder meer de aansprakelijkheid en de mogelijkheid en kosten
van het laten uitvoeren van een expertise.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet, omdat hij klagers zaak
in behandeling heeft genomen zonder dat hij beschikt over de nodige kennis en ervaring
om letselschadezaken te behandelen. De wijze waarop verweerder de procedure namens
klager heeft ingestoken en uitgevoerd spreekt in dat kader boekdelen. Bovendien heeft
verweerder zelf, na aansprakelijkstelling door klager, zich op het standpunt gesteld
dat de procedure bij voorbaat kansloos was omdat er geen medisch causaal verband zou
bestaan tussen de in de dagvaarding genoemde klachten van klager en de geclaimde schade
van klager.
3.2 Klager betwist uitdrukkelijk dat met hem is gesproken over de mogelijkheden
van een deelgeschil, een voorlopig deskundigenbericht en een bodemprocedure. Als aan
hem was voorgelegd dat een bodemprocedure bij voorbaat kansloos was, dan had hij niet
voor deze optie gekozen. Klager stelt dat verweerder deze opties niet met hem en ook
niet met de verzekeraar heeft besproken. Schriftelijke vastlegging daarvan ontbreekt.
3.3 Klager verwijt verweerder ook dat hij geen verantwoordelijkheid voor de door
hem gemaakte fouten heeft genomen. Klager verwijst hierbij naar de door verweerder
afgewezen aansprakelijkstelling.
3.4 Klager verzoekt om oplegging van de maximale geldboete vanwege de opeenstapeling
van fouten met alle levenslange gevolgen van dien en de weigering van verweerder om
verantwoordelijkheid te nemen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij stelt dat hij klager
de mogelijkheden van een deelgeschil, een voorlopig deskundigenbericht en een bodemprocedure
heeft voorgehouden. Klager heeft gewild dat verweerder een dagvaardingsprocedure tegen
de verzekeraar zou starten.
4.2 Verweerder stelt verder dat klager na de comparitie van 4 oktober 2018 afscheid
van verweerder heeft genomen. De broer van klager heeft het dossier op de dag van
de comparitie bij verweerder opgehaald. Verweerder had geen tijd om kopie van zijn
handgeschreven (gespreks)aantekeningen te maken.
4.3 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien
het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft
de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die
de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met
de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan.
De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar
worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit
geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden.
Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (Hof van Discipline 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Inhoudelijke beoordeling
5.2 De raad overweegt dat duidelijk is dat het overleg tussen verweerder en de
verzekeraar was vastgelopen. Verweerder beschikte over een aantal medische adviezen,
waarvan alleen het tweede advies (van 21 juli 2017) een (mogelijk) verband legt tussen
het laatste ongeval en de psychische klachten. Uit alle adviezen blijkt dat het letsel
aan de teen een ongevalsgevolg is. De verzekeraar beschikte ook over een aantal medische
adviezen, waarin alleen een verband tussen het laatste ongeval en het teenletsel werd
gezien. Verweerder had daarmee een zwakke zaak. De verzekeraar had al ruim € 18.000,-
betaald (voor alleen het teenletsel) en was nog bereid om, tegen finale kwijting,
een bedrag van € 5.000,- te betalen. Dit voorstel is kennelijk door/namens klager
afgewezen. Dat verweerder klager in overweging heeft gegeven om dit aanbod te accepteren,
gegeven de hiervoor geschetste omstandigheden, blijkt niet uit het dossier. Ook verdere
schriftelijke vastlegging van gemaakte afspraken en van uitleg over kansen en risico’s
ontbreekt. Verweerder stelt dat hij niet meer de beschikking heeft over het dossier
en daarom niet kan aantonen wat hij allemaal met klager heeft besproken. Dat komt
echter voor zijn rekening en risico. In zoverre is de klacht daarom gegrond.
5.3 Klager wenste kennelijk meer schadevergoeding te ontvangen en verweerder is
hierin mee gegaan. Klagers belang hierbij is begrijpelijk gelet op zijn forse urologische
problemen en zijn jonge leeftijd. Hier staat tegenover dat de kans klein was dat klager
uiteindelijk daadwerkelijk zou hebben gekregen wat hij in zijn hoofd had (€ 80.000,-).
Het meerdere aan schadevergoeding moest verkregen worden uit het psychisch of urologisch
letsel. De raad leidt uit de overgelegde stukken af dat het psychisch letsel verder
buiten beschouwing is gelaten en dat is ingezet op het urologisch letsel. Het probleem
bij dit letsel is de mogelijke alternatieve oorzaak (het eerdere ongeval) en het tijdsverloop
(ongeveer 8 maanden na het ongeval) voordat de eerste klachten zich voordeden. Bovendien
is er in geen enkel medisch advies een verband gezien met het laatste ongeval. Alleen
een onafhankelijke medische expertise kan in dit geval uitkomst bieden. Het verkrijgen
van een dergelijke expertise in het minnelijke traject met de verzekeraar lijkt lastig,
zo niet onmogelijk. De enige opties die verweerder resteerden, waren een voorlopig
deskundigenbericht of een bodemprocedure. Verweerder heeft ervoor gekozen een bodemprocedure
te voeren. Een bodemprocedure was niet bij voorbaat kansloos. De keuze om een bodemprocedure
te voeren is daarmee niet verkeerd of klachtwaardig. In zoverre is de klacht over
de kwaliteit van dienstverlening (onder 3.1) ongegrond.
5.4 Verweerder nam hierbij wel een groot risico. Hij stelt immers later zelf (in
zijn brief van 14 oktober 2019) dat twijfelachtig was of de medische causaliteit kon
worden vastgesteld. Verweerder had klager op dat (fikse) risico moeten wijzen. Zoals
hiervoor overwogen kan de raad niet vaststellen dat verweerder dat gedaan heeft en
ook dat komt voor zijn rekening en risico.
5.5 Had verweerder de bodemprocedure beter gevoerd, dan had hij vermoedelijk de
kans gekregen om deskundigenbewijs te leveren (zie overweging 4.2 van het vonnis van
de rechtbank). De wijze waarop verweerder de procedure heeft gevoerd, voldoet niet
aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Verweerder
heeft een zeer bijzondere keuze gemaakt door, voordat overeenstemming was bereikt
over de uitgangspunten (causaliteit), opdracht te geven tot een berekening van (willekeurige)
schade om deze schade vervolgens (plompverloren en ongemotiveerd) te vorderen. De
rechtbank is in verschillende overwegingen (zoals hiervoor weergegeven bij de feiten)
zeer kritisch op de wijze van procederen van verweerder. Zo overweegt de rechtbank
dat klager (en dus verweerder) de medische gegevens en rapport verkeerd leest en dat
hij er vanuit lijkt te gaan dat de verzekeraar moet aantonen dat klagers schade niet
kan worden toegerekend. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder ondermaats heeft
geprocedeerd. De klacht is daarmee in zoverre gegrond.
5.6 Dat verweerder in zijn algemeenheid onvoldoende deskundig en bekwaam zou zijn
om letselschadezaken te behandelen, kan niet op basis van één dossier worden vastgesteld.
5.7 In oktober 2019 is verweerder door klager aansprakelijk gesteld. Verweerder
heeft de aansprakelijkheid steeds van de hand gewezen. Klager verwijt verweerder dat
hij geen verantwoordelijkheid voor de gemaakte fouten heeft genomen. Dat staat verweerder
echter vrij. Eventuele fouten brengen niet mee dat een advocaat (tuchtrechtelijk)
gehouden is aansprakelijkheid te aanvaarden.
6 MAATREGEL
6.1 Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard,
inhoudende dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk
bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. De raad kan niet vaststellen
dat verweerder klager over belangrijke kwesties heeft geadviseerd en geïnformeerd,
nu schriftelijke vastlegging daarvan ontbreekt. Ook de kwaliteit van de door hem gevoerde
bodemprocedure is onder de maat. Verweerder is daarmee tekortgeschoten in zijn bijstand
aan klager.
6.2 De raad ziet geen aanleiding een (maximale) geldboete op te leggen, nu de ernst
van de gedragingen daartoe geen aanleiding geeft.
6.3 De raad acht een berisping passend en geboden.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht
van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klacht zoals weergegeven in 3.1 deels gegrond zoals overwogen in
5.5 en voor het overige ongegrond;
- verklaart de klacht zoals weergegeven in 3.2 gegrond;
- verklaart de klacht zoals weergegeven in 3.3 ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. A. Schaberg en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 28 november 2022.