ECLI:NL:TADRSGR:2022:202 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-276/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:202 |
---|---|
Datum uitspraak: | 21-11-2022 |
Datum publicatie: | 22-11-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-276/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen de advocaat van de wederpartij ongegrond. Volgens klager heeft verweerder de voorzieningenrechter verkeerd geïnformeerd over (het moment van) toezending van de dagvaarding. De raad stelt vast dat verweerder een onjuiste verklaring heeft afgelegd. Er was echter geen opzet in het spel. Dit gegeven in samenhang met de omstandigheid dat klager niet in zijn belangen is geschaad leidt tot ongegrondheid van de klacht. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 21 november 2022 in de zaak 22-276/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 18 maart 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 31 maart 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/33 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 10 oktober 2022. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 25.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is verwikkeld (geweest) in een langlopend geschil met de vrouw over
de afwikkeling van hun echtscheiding.
2.3 De vrouw werd aanvankelijk bijgestaan door mr. G. In of omstreeks december
2019 heeft verweerder de behandeling van de zaak overgenomen. Klager wordt bijgestaan
door mr. B.
2.4 Op 28 januari 2021 om 16.15 uur heeft verweerder bij de voorzieningenrechter
een datum voor een kort geding aangevraagd door middel van een formulier. Bij het
bericht aan de voorzieningenrechter zijn een conceptdagvaarding, een “AanvraagKortGeding”
en een brief aan de rechtbank gevoegd. Om 16.16 uur heeft verweerder het volgende
aan mr. B geschreven:
“In bijlage zend ik u een afschrift van het aanvraag kort geding formulier dat zojuist
Is Ingediend bij de rechtbank (…)”
Bij het bericht zijn de “AanvraagKortGeding” en een brief aan de rechtbank gevoegd.
2.5 Op 4 februari 2021 heeft mr. B bij verweerder gevraagd om toezending van de
(concept)dagvaarding.
2.6 Op 5 februari 2021 heeft verweerder als volgt gereageerd:
“wanneer uw cliënt via u bevestigt dat hij vrijwillig zal verschijnen, zodat de betekening
achterwege kan blijven, ontvangt u vandaag voor 16.00 uur de definitieve dagvaarding
van mij. Dat voorkomt kosten en u beschikt dan over het stuk.
De zitting vindt plaats op 17 februari 2021 te 16.00 uur.”
2.7 Op 8 februari 2021 is de dagvaarding aan klager betekend.
2.8 Op 10 februari 2021 om 11.30 uur heeft verweerder het volgende aan de voorzieningenrechter
geschreven:
“Naar aanleiding van uw e-mail van hedenochtend bericht ik u als volgt.
1. Afgelopen vrijdag heb ik mr. B(…) verzocht of zijn cliënt vrijwillig in het kort
geding verschijnt. In reactie daarop heeft mr. B(…) zijn e-mail aan de rechtbank gezonden
waarin hij aangeeft te vrezen in tijdnood te komen.
2. Afgelopen maandag is de dagvaarding, die u in bijlage met de daarbij behorende
producties aantreft, aan de cliënt van mr. B(…) betekend. Zowel de dagvaarding zelf
als het aantal producties valt in omvang mee. Bovendien geldt dat de meeste producties
mr. B(…) al bekend zijn. Ook inhoudelijk is mr. B(…) door zijn betrokkenheid als advocaat
bij meer dan dertig procedures in de voorliggende jaren tussen zijn cliënt en mijn
cliënte goed op de hoogte van wat er speelt. Ik zie dan ook geen enkele reden om de
mondelinge behandeling volgende week woensdag geen doorgang te laten vinden. (…)”
Het bericht is cc naar mr. B gestuurd. Bij het bericht zijn de dagvaarding en de producties
gevoegd.
2.9 Op 17 februari 2021 heeft de zitting in kort geding plaatsgevonden.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
3.2 Op de kort geding zitting van 17 februari 2021 heeft verweerder onwaar tegen
de voorzieningenrechter verklaard.
3.3 Volgens klager heeft verweerder tijdens deze zitting het volgende gezegd:
“Ik meen dat ik de conceptdagvaarding aan mr. B(…) heb gezonden tegelijkertijd als
ik het aan het bureau voorzieningenrechter gestuurd. Want ik heb afschrift gestuurd,
dat weet ik heel zeker, aan mr. B(…).”
3.4 Verweerder wist volgens klager echter dat hij de conceptdagvaarding niet aan
mr. B. gestuurd had.
3.5 Door de valse verklaring van verweerder is klager in zijn belangen geschaad.
De advocaat van klager had namelijk een eis in reconventie ingediend en deze is door
de voorzieningenrechter buiten behandeling gesteld, omdat deze te laat zou zijn ingediend.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent
dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline
gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid
toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt.
Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat
(1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij
in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging
van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig
schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de
onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de
belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat
zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van
dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan
te verifiëren.
Klacht
5.2 Tussen partijen is niet in geschil dat de verweerder het citaat zoals hiervoor
bij 3.3 weergegeven heeft uitgesproken op de zitting op 17 februari 2021.
5.3 De raad stelt op grond van de onder de feiten weergegeven berichten vast dat
verweerder de conceptdagvaarding op 28 januari 2021 wel naar de voorzieningenrechter
heeft gestuurd, maar niet naar mr. B. Op 10 februari 2021 heeft verweerder een afschrift
van de betekende dagvaarding naar mr. B gestuurd. Uit de hiervoor in 3.3 weergegeven
verklaring van verweerder kan naar het oordeel van de raad worden afgeleid dat verweerder
op de zitting in de veronderstelling verkeerde dat hij zowel het aanvraagformulier
voor het kort geding als de concept-dagvaarding die hij op 28 januari 2021 naar het
bureau van de voorzieningenrechter had gestuurd, op die dag ook naar mr. B had gestuurd.
Dit was ten onrechte; omdat op 28 januari 2021 alleen het aanvraagformulier, maar
niet de concept-dagvaarding, aan mr. B. is toegestuurd. De raad heeft echter geen
grond om aan te nemen dat verweerder de voorzieningenrechter hierover bewust en/of
met het doel om klager te benadelen onjuist heeft geïnformeerd. Daarbij komt dat verweerder
blijkens de hiervoor 3.3 aangehaalde mededeling tot uitdrukking heeft gebracht dat
hij zeker wist dat hij het aanvraagformulier op 28 januari 2021 aan mr. B. had toegezonden
en dat hij meende dat hij ook de concept-dagvaarding had toegezonden. Verweerder heeft
dus in zijn mededeling ter zitting een zekere slag om de arm gehouden waar het ging
om de toezending van (ook) de concept-dagvaarding.
5.4 Dat neemt niet weg dat klager had moeten weten dat hij de conceptdagvaarding
op 28 januari 2021 niet (eerder) naar mr. B had gestuurd. Op 4 februari 2021 heeft
mr. B namelijk gevraagd naar de conceptdagvaarding. Toen had verweerder zich moeten
afvragen waar die vraag vandaan kwam, gelet op zijn veronderstelling dat mr. B die
dagvaarding al had ontvangen op 28 januari 2021. Verweerder heeft de vraag van mr.
B echter naast zich neergelegd en heeft kennelijk niet nagekeken wat er aan de hand
was. Verweerder deed dat ook niet naar aanleiding van de discussie over aanhouding
van de behandeling van het kort geding en zelfs niet in voorbereiding op deze klachtzaak.
Had verweerder het wel gecontroleerd – iets dat zeker omstreeks de tijd dat het kort
geding speelde een kleine moeite was – dan had hij kunnen vaststellen dat hij abuis
was over het toezenden van de conceptdagvaarding op 28 januari 2021. Verweerder heeft
aldus op de zitting een verklaring afgelegd waarvan hij had kunnen weten dat deze
onjuist was.
5.5 Omdat er geen opzet in het spel was is dit naar het oordeel van de raad echter
van onvoldoende gewicht om te leiden tot gegrondheid van de klacht. De raad stelt
bovendien vast dat klager door de bewuste uitlating van verweerder niet in zijn belangen
is geschaad. De termijn van indiening van stukken is door de voorzieningenrechter
besproken, waarbij de voorzieningenrechter er acht op heeft geslagen dat klager de
dagvaarding niet op 28 januari 2021 aan klagers advocaat had gezonden. De voorzieningenrechter
heeft desondanks besloten tot behandeling van de vordering in conventie, waarbij
-zo begrijpt de raad- een rol heeft gespeeld dat klagers advocaat een uitgebreide
conclusie van antwoord had ingediend.
5.6 Dat de vordering in reconventie, die namens klager was ingediend en door de
voorzieningenrechter buiten behandeling is gesteld, wel zou zijn behandeld als de
conceptdagvaarding eerder naar mr. B was gestuurd, is voor de raad niet vast komen
te staan. Ook op dit punt slaagt de klacht niet.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. T. Hordijk, E.A.L. van Emden,
W. Arema en G. Sarier, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken
in het openbaar op 21 november 2022.