ECLI:NL:TADRSGR:2022:198 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-413/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:198
Datum uitspraak: 16-11-2022
Datum publicatie: 16-11-2022
Zaaknummer(s): 22-413/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening kennelijk ongegrond. De voorzitter kan niet vaststellen dat verweerder klaagster ter zitting onder druk heeft gezet en/of tegen haar wil de schikking heeft laten ondertekenen.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 november 2022 in de zaak 22-413/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 5 mei 2022 met kenmerk K163 2021 ia/jh, door de raad ontvangen op 5 mei 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel). 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klaagster is in een geschil verwikkeld geweest met haar verhuurder. Zij is op 25 januari 2018 door de verhuurder gedagvaard in verband met een huurachterstand, waarbij door de verhuurder is verzocht om ontbinding van de huurovereenkomst en veroordeling van klaagster tot betaling van een bedrag van € 2.925,42.
1.2    Bij brief van 25 april 2018 heeft verweerder zich gesteld als (opvolgend) advocaat van klaagster.
1.3    Op 8 augustus 2018 is er een mondelinge behandeling geweest bij de kantonrechter. Tijdens die behandeling hebben klaagster en de verhuurder een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin – zo blijkt uit het door partijen ondertekende proces-verbaal – onder meer is opgenomen:
“1. De huurprijs over de periode 1 augustus 2012 tot 1 september 2018 wordt vastgesteld op € 567,56. Het maandelijkse bedrag aan voorschot servicekosten wordt vanaf september 2018 vastgesteld op € 25,10. 
2. [Klaagster] betaalt aan [verhuurder] een bedrag van € 2.650,00 ter zake van kosten, achterstallige huur en servicekosten over de periode tot en met augustus 2018. Over dit bedrag is [klaagster] bij tijdige betaling geen rente verschuldigd.
3. Betaling van het onder 2 bedoelde bedrag zal plaatsvinden in opeenvolgende maandelijkse termijnen van € 50,00 (…)
6. [Klaagster] meldt aan [verhuurder] dat haars inziens de volgende gebreken aan het gehuurde bestaan: (…). [Verhuurder] gaat deze melding van gebreken onderzoeken en gaat deze waar nodig verhelpen. (…)
7. Partijen doen afstand van het recht om deze overeenkomst (buiten rechte of in rechte) te ontbinden of te vernietigen; slechts nakoming kan worden gevorderd. (…)
9. Partijen verzoeken definitieve doorhaling van de procedure op de rol.”
1.4    Bij brief van 13 augustus 2018 heeft verweerder aan de rechtbank onder meer het volgende geschreven:
“Cliënte omschrijft dat zij tegen haar wil de ter zitting opgestelde overeenkomst heeft ondertekend, omdat zij zich onder druk gezet voelde. De wil van cliënte stemde derhalve niet overeen met haar handeling. Hoewel zij de overeenkomst uiteindelijk heeft ondertekend, meent zij dat uit haar houding ter zitting duidelijk naar voren is gekomen dat zij de overeenkomst eigenlijk niet wenste te ondertekenen. (…) Namens cliënte vernietig ik hiermede de ter zitting gesloten overeenkomst ex artikel 3:34 lid 2 BW.
Namens cliënte verzoek ik u alsnog vonnis te wijzen op basis van de schriftelijke stukken en hetgeen door partijen ter comparitie naar voren is gebracht.”
1.5    Bij brief van 14 augustus 2018 is dit verzoek door de rechtbank afgewezen.
1.6    Op 18 mei 2021 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, doordat hij klaagster heeft bewogen tijdens de zitting tegen haar wil en/of onder druk een schikking te treffen met de verhuurder.
2.2    Klaagster stelt zij voorafgaand aan de zitting aan verweerder heeft laten weten niets voor een schikking te voelen. Zij heeft helemaal niet overwogen om te schikken en zij heeft verweerder er vaak genoeg aan herinnerd dat er een afspraak was dat ze niet zou schikken en dat het dus geen zin had om zo vaak de gang op te gaan om te onderhandelen. Klaagster wenste niets anders dan een uitspraak. Verweerder heeft zich niet aan de afspraak gehouden. De zitting duurde lang en verweerder heeft klaagster meermaals in de steek gelaten om op de gang te gaan telefoneren. Zij voelde zich niet gesteund. Verweerder heeft tijdens de zitting aangedrongen op een schikking, terwijl klaagster dat niet wilde. Zij voelde zich erg onder druk gezet. De schikking was alles wat de verhuurder wilde.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij stelt dat klaagster vooraf had aangegeven in principe niet te willen schikken. Eenmaal op de zitting gaf zij op een vraag van de kantonrechter aan dat zij wel bereid was om met de wederpartij op de gang te praten. Als klaagster op de gang had aangegeven dat zij toch niet wilde schikken, dan zou verweerder om een vonnis hebben verzocht. Dat is echter niet gebeurd. Verweerder heeft geadviseerd om te schikken: de overeengekomen schikking was gunstig voor klaagster. Verweerder stelt dat klaagster, na lang wikken en wegen, in volle bewustzijn zelf heeft besloten om te schikken en zelf heeft getekend. Verweerder heeft op 8 augustus 2018 op geen enkel moment een signaal van klaagster gekregen dat zij niet langer wilde schikken. Daags na de zitting gaf klaagster aan terug te willen komen op haar besluit. 
3.2    De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
4.1    Klaagster is ontevreden over verweerders bijstand tijdens de zitting van 8 augustus 2018. De klacht ziet daarmee op zijn kwaliteit van dienstverlening. De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
4.2    De voorzitter overweegt dat klaagster en verweerder beiden hun visie hebben gegeven op het verloop van en de gebeurtenissen tijdens de zitting van 8 augustus 2018. Duidelijk is dat het een lange zitting is geweest die verschillende keren is onderbroken, onder meer voor overleg tussen partijen. Vast staat ook dat tussen partijen een schikking is getroffen en dat klaagster het schikkingsproces-verbaal zelf heeft ondertekend. De voorzitter kan op grond van het klachtdossier niet vaststellen dat klaagster die schikking onder druk is aangegaan of niet heeft gewild. Dat klaagster voorafgaand aan de zitting had aangegeven niet te willen schikken, maakt dat niet anders. Klaagster heeft kennelijk gaande de behandeling ter terechtzitting toch ingestemd met een schikking. Dat zij zich vervolgens achteraf weer op een ander, namelijk het eerder ingenomen standpunt heeft gesteld, maakt evenmin dat zij de schikking op 8 augustus 2018 niet heeft gewild. De voorzitter kan niet vaststellen dat verweerder klaagster ter zitting onder druk heeft gezet en/of tegen haar wil de schikking heeft laten ondertekenen. Het dossier biedt ook geen aanknopingspunten voor klaagsters stelling dat zij ter zitting heeft aangegeven niet te willen schikken of dat zij door verweerder aan haar lot is overgelaten. Van klachtwaardig handelen van verweerder is niet gebleken. 
4.3    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 november 2022.