ECLI:NL:TADRSGR:2022:196 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-598/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:196 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-11-2022 |
Datum publicatie: | 14-11-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-598/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening in een familiezaak. De raad is van oordeel dat de (verifieerbare) informatieverstrekking van verweerder over de alimentatie te beperkt is geweest. Klacht in zoverre gegrond. Klacht voor het overige ongegrond, omdat niet kan worden vastgesteld dat verweerder te kort is geschoten. Waarschuwing. |
Beslissing van 14 november 2022 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag in de zaak 22-598/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 11 november 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 14 juli 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/51 van de
deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van 3 oktober 2022 van de raad. Daarbij
waren klaagster en verweerder aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 24. Ook heeft de raad kennisgenomen
van de e-mail van 16 augustus 2022 met bijlagen van klaagster.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster is met haar (inmiddels) ex-partner verwikkeld geweest in een echtscheidingsprocedure.
2.3 Op 30 januari 2018 is door mr. V, namens klaagster, een verzoekschrift tot
echtscheiding ingediend, waarin is verzocht om een bijdrage in het levensonderhoud
van klaagster door de ex-partner (hierna ook: de partnerbijdrage) van € 1.500,- per
maand.
2.4 Verweerder heeft als opvolgend advocaat sinds september 2018 de belangen van
klaagster behartigd.
2.5 Op 1 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Diezelfde dag
heeft verweerder in een e-mail aan klaagster en haar adviseur (dhr. V) onder meer
het volgende geschreven:
“Bij de start van de echtscheiding (…) is een bedrag aan alimentatie gevraagd van
€ 1.500,- per maand. Gelet op het feit dat u nu eigen inkomsten hebt vroeg de Rechtbank
of dat bedrag niet naar beneden bijgesteld moest worden.
Ik heb daarop aangegeven dat de man u € 600,- per maand (netto) betaald. Dat betekent
dat uw behoefte op ten minste dat bedrag gesteld dient te worden.
De man betoogde (…) dat uw behoefte lager ligt. (…) Ik heb aangegeven dat de man van
erg veel veronderstellingen uitgaat, maar dat zijn cijfers en berekeningen reële grondslag
missen. Ik heb die dan ook betwist.
Daar komt ook nog eens bij dat u weliswaar € 600,-- per maand netto krijgt, maar zolang
u firmant bent in de onderneming hebt u in beginsel recht op de helft van de jaarwinst.
Als de jaarwinst circa € 36.000,- is hebt u uit dient hoofde alleen al rechtop € 18.000,-
bruto in plaats van op (12 maanden * € 600,-=) € 7.200,- netto. Deze ‘partneralimentatie’
is dan een sigaar uit eigen doos. (…)
De vennootschap onder firma vormt juridisch gezien afgescheiden vermogen en valt als
zodanig niet rechtstreeks in de huwelijksgoederengemeenschap. (….)
De Rechtbank zal een tussenbeschikking afgeven met daarin een ‘spoorboekje’ met behulp
waarvan mogelijk een deel van de geschillen kan worden afgewikkeld. (…)
Zolang er geen partneralimentatie is vastgesteld zal de man u maandelijks € 600,-
netto betalen, zo is ter zitting afgesproken.”
2.6 De rechtbank heeft vervolgens op 15 juli 2020 een beschikking gewezen, waarin
het verzoek tot echtscheiding is toegewezen. In de beschikking is verder onder meer
opgenomen:
“2.4.11. Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling een aantal werkafspraken
gemaakt, welke zich als volgt laten samenvatten:
- de man zet de maandelijkse betaling aan de vrouw van € 600,- voort;
- de voormalig echtelijke woning wordt gewaardeerd door [makelaar 1] en de daaraan
verbonden kosten worden tussen partijen bij helfte verdeeld;
- de onroerende zaak aan de [adres] wordt gewaardeerd door [makelaar 2] en de daaraan
verbonden kosten worden tussen partijen bij helfte verdeeld (…)
2.4.13. Indien de man binnen twee maanden na de datum waarop de voormalig echtelijke
woning door [makelaar 1] is gewaardeerd er niet in slaagt de vrouw te doen laten ontslaan
uit de hoofdelijke aansprakelijkheid ter zake van de op de woning rustende hypotheek
moet de woning in het kader van de verdeling worden verkocht. De rechtbank bepaalt
dat dit geschiedt op de volgende wijze. (…)
2.4.15. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen zullen trachten een minnelijke regeling
te treffen. Indien partijen daarin niet slagen kunnen partijen (…) verzoeken om een
voortgezette mondelinge behandeling van de zaak.”
2.7 Op 4 december 2020 heeft verweerder aan klaagster en haar adviseur een e-mail
met de stand van zaken gezonden. Daarin is onder meer opgenomen:
“Uw zaak is na de mondelinge behandeling van 1 juli 2020 door de Rechtbank aangehouden
tot 1 februari 2021 om u in staat te stellen te bezien of u alsnog in (onderling)
overleg met de man tot afspraken kunt komen om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
(…)
De man heeft vervolgens een afwikkelingsvoorstel gedaan. Voor de inhoud daarvan verwijs
ik graag naar mijn e-mailbericht van 23 oktober 2020. Daarin stond met name:
“De tegenpartij heeft een definitief afwikkelingsvoorstel gedaan (…). In dat overzicht
kom u – uitgaande van de getaxeerde bedragen – in totaal een bedrag toe van bijna
€ 80.000,-. Dat bedrag komt in de buurt van de eerdere schikkingsbedragen waarover
gesproken is. (…)”
- Als u niet wilt overleggen over de woning, maar de procedure uit de beschikking
wilt volgen staat u dat uiteraard vrij. Hoe u moet handelen staat in onderdelen 2.4.13
in de beschiking. Ik vermoed wel dat de man dan ook verder niet meer zal willen meewerken
aan de (minnelijke) afwikkeling van de rest, maar dat is een afweging c.q. keuze die
u zelf kunt maken. (…)
De peildatum is duidelijk, de vermogensbestanddelen zijn duidelijk, de taxaties zijn
duidelijk, het voorstel van de man is duidelijk. U dient dus een keuze te maken hoe
u wilt afwikkelen. Die keuze is feitelijk en verder niet juridisch van aard. Ik verneem
derhalve graag waarvoor u kiest.”
2.8 Op 20 mei 2021 heeft klaagster haar ex-partner een e-mail gestuurd en daarin
onder meer geschreven:
“U heeft nog geen enkele actie ondernomen betreffende de verkoop van het bedrijfspand
en de woning (zie punten 2.4.12 en 2.4.13 van de beschikking van de Rechtbank van
15 juli 2020).
Als ik binnen 7 dagen geen reactie van u hierover ontvangen heb, ga ik met de beschikking
van de Rechtbank zelf naar [makelaars] om ze opdracht tot verkoop te geven van respectievelijk
het bedrijfspand en de woning.
Ik wil u erop wijzen dat u volgens de beschikking van de rechtbank verplicht bent
hieraan volledig mee te werken.”
2.9 Op 7 juli 2021 heeft de voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden,
waarna de rechtbank op 4 augustus 2021 een beschikking heeft gewezen. In die beschikking
is onder meer opgenomen:
“Behoeftigheid
2.2.2. Omdat de vrouw een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud
verzoekt, rust op haar de plicht om voldoende onderbouwd te stellen wat de huwelijksgerelateerde
behoefte is en inzichtelijk te maken hoe hoog haar (aanvullende) behoefte is. De vrouw
heeft haar behoefte niet (…) onderbouwd. Ook heeft de vrouw nagelaten recente inkomensgegevens
over te leggen, zoals salarisstroken en de jaarloonopgaaf 2020. Daarnaast heeft de
vrouw de stelling van de man dat zij in staat moet worden geacht haar werkzaamheden
uit te breiden naar een vierdaagse werkweek niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken.
Omdat de vrouw niet de zorg heeft over minderjarige kinderen en wel beschikt over
een arbeidsverleden en (bijbehorende) vaardigheden is het aan de vrouw om de door
haar gestelde beperkte verdiencapaciteit genoegzaam te onderbouwen. Naar het oordeel
van de rechtbank is de vrouw hierin tekortgeschoten, aangezien zij geen sollicitaties
of andere gegevens over haar verdiencapaciteit heeft overgelegd. Gezien het vorenstaande,
is de rechtbank van oordeel dat de vrouw – gelet op de stellingen van de man – onvoldoende
heeft onderbouwd dat zij behoefte heeft aan een bijdrage van de man in de kosten van
haar levensonderhoud.
2.2.3. Concluderend heeft de vrouw, gezien de gemotiveerde betwisting van de man daartoe,
niet aan haar stelplicht voldaan. Haar verzoek zal worden afgewezen. (…)
2.3.3. Partijen hebben aan de op 1 juli 2020 tijdens de mondelinge behandeling gemaakte
werkafspraken slechts ten dele uitvoering gegeven.
De voormalige echtelijke woning.
De woning is op 18 augustus 2020 getaxeerd op een marktwaarde van € 282.000,-. De
vrouw stelt dat de woning vanwege het tijdsverloop opnieuw getaxeerd moet worden dan
wel moet worden verkocht. De man wenst nog een periode van drie maanden te krijgen
om in die periode het aandeel van de vrouw in de woning over te kunnen nemen tegen
de vastgestelde waarde van € 282.000,-.
De rechtbank overweegt als volgt. De waardering van de woning is volgens de gemaakte
werkafspraak gebeurd. Die taxatie kan in stand blijven, omdat de vertraging van de
financieringsaanvraag te wijten is aan beide partijen en dat dient voor rekening van
beide partijen te blijven. Het had op de weg van de vrouw gelegen in kortgeding te
vorderen de medewerking van de man om de woning te verkopen te vervangen door de toestemming
van de voorzieningenrechter.
De rechtbank stelt de man nog eenmaal in de gelegenheid binnen een termijn van vier
weken na de datum van deze beschikking het eigendomsaandeel van de vrouw in de woning
over te nemen (…). Indien de man er niet in slaagt het eigendomsaandeel van de vrouw
in de woning over te nemen, dient de woning te worden verkocht. (…)
De vof
Partijen zijn het erover eens dat de activa en passiva van de [vof] (…), niet in de
verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap worden betrokken.”
2.10 Bij e-mail van 23 augustus 2021 heeft verweerder aan klaagster onder meer
geschreven:
“Bovenaan pagina 3 van bijgaande beschikking heeft de Rechtbank de man nog eenmaal
in de gelegenheid gesteld binnen een termijn van vier weken na de datum van deze beschikking
het eigendomsaandeel van de vrouw in de woning over te nemen (…).
Ik heb van de man c.q. diens advocaat tot en met dit moment niets vernomen. De man
heeft uiterlijk tot en met woensdag 1 september aanstaande de gelegenheid uw eigendomsaandeel
over te nemen.”
2.11 Klaagsters adviseur heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“[Klaagster] is erg teleurgesteld in u. (…) u stelt zich richting haar absoluut niet
proactief op, integendeel en gezien de beschikking van de rechtbank heeft u haar belangen
ook niet zorgvuldig behartigd.
Waarom ontvangen wij vandaag pas de beschikking van de Rechtbank?
Ik zie dat de uitspraak van de rechter in de beschikking volledig in het voordeel
van [ex-partner] is en volledig ten nadele van [klaagster]. Hoe kon dit gebeuren?
Betreffende de (niet) medewerking van de man voor de verkoop van de woning heeft u
ons niet gewezen op de mogelijkheid van toestemming van de voorzieningenrechter om
de woning te kunnen verkopen.”
2.12 Op 25 augustus 2021 heeft verweerder gereageerd en geschreven dat de beschikking
op 5 augustus 2021 aan klaagster is gezonden en dat hij vanwege het kennelijk gebrek
aan vertrouwen zijn werkzaamheden voor klaagster beëindigt.
2.13 Bij e-mail van 3 september 2021 heeft verweerder zijn finale declaratie ter
hoogte van € 19.057,72, inclusief urenspecificatie (periode dec 2018 – sept 21, 70
uur totaal), aan klaagster gezonden. In zijn e-mail heeft verweerder verder nog het
volgende geschreven;
“Er is tot op heden geen enkel bedrag aan mijn kantoor betaald. Ik ben bereid met
de ontvangst daarvan te wachten totdat de voormalige echtelijke woning (met voortvarendheid)
is verkocht en/of u uit andere hoofde in staat bent mijn declaraties te voldoen (…).
Bij gebreke daarvan ga ik wettelijke rente rekenen over de openstaande declaraties
vanaf 1 oktober 2021 tot aan de datum van de algehele voldoening en acht ik voor mij
het overige vrij.”
2.14 Bij e-mail van 12 september 2021 heeft klaagster aan verweerder laten weten
niet akkoord te gaan met de declaratie, waarbij zij heeft voorgesteld om daarover
in gesprek te gaan.
2.15 Verweerder heeft op 15 september 2021 gereageerd en klaagster gevraagd aan
te geven waarom de declaratie niet zou kloppen.
2.16 Bij e-mail van 22 september 2022 heeft klaagsters adviseur aan verweerder
onder meer geschreven:
“U heeft veel te lang gewacht met het beantwoorden van het voorstel van 28-09-2020
van de tegenpartij.
Wat betreft de woning verwijs ik naar mijn opmerking in mijn email van u van 23-08-2021.
Nog [klaagster] nog ik hebben van u de beschikking van de rechtbank op 05-08-2021
ontvangen. (…)
Doordat u verzuimd heeft de belangen van [klaagster] goed te behartigen ontvangt zij
nu geen alimentatie meer, is de woning nog niet verkocht en moet mevrouw ook nog extra
kosten maken voor een nieuwe advocaat en eventueel het instellen van hoger beroep.”
2.17 Bij e-mail van 9 november 2021 heeft verweerder aan klaagster onder meer het
volgende geschreven:
“U hebt tot op heden geen enkel bedrag aan mijn kantoor betaald. (…)
Gelet op het feit dat uw aandeel in de woning inmiddels door de man zal zijn overgenomen
dient u derhalve mijn declaraties te voldoen. Graag ontvang ik uw betaling alsnog
uiterlijk binnen 8 dagen na heden. Gelet op mijn schrijven van 3 september 2021 is
vanaf 1 oktober 2021 daarover ook wettelijke rente verschuldigd. Indien ik niet binnen
8 dagen alsnog integrale betaling ontvang, acht ik mij vrij zonder nadere aankondiging
tot het treffen van incassomaatregelen over te gaan. (…)
De beschikking van 4 augustus 2021 is bij mijn afwezigheid op mijn kantoor ontvangen
en nota bene diezelfde dag aan per e-mail door mijn secretariaat aan u doorgezonden.
(…) Van een te late toezending is absoluut geen sprake. (…)
U geeft aan dat u geen aanspraak meer heeft op alimentatie. Dat is ook niet zo gek.
U werkt zelf in de zorg, u had tijdelijk een voorlopige bijdrage van de man van €
600,- per maand en daarnaast bent u nog steeds winstgerechtigd vennoot in de onderneming.
U kunt niet en extra inkomsten verwerven en alimentatie ontvangen en winstgerechtigd
zijn. Het was daarmee niet opportuun deze stukken op te sturen naar de Rechtbank,
nu deze onderbouwing van de feitelijke stelling in de spreekaantekeningen voorzienbaar
niet tot behoud van een eerder overeengekomen vergoeding konden leiden.”
2.18 Bij e-mail van 4 juli 2022 heeft klaagster aan verweerder voorgesteld de betaling
van de factuur uit te stellen tot het laatste woord van de Raad van Discipline.
2.19 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“U vraagt mij opnieuw om uitstel van betaling van mijn declaratie van 2 september
2021. (…) Ik ga daar dan ook niet mee akkoord.
1. Wat mij betreft betaalt u de declaratie nu volledig. Dan doorlopen we de verdere
procedures.
2. Een alternatief is dat u nu de helft van de declaratie aan mij betaald en dat
we afspreken dat u mij naast de hoofdsom wettelijke rente betaalt over de andere helft
vanaf 1 oktober 2021 tot de dag van de uitspraak van de Raad van Discipline. U zegt
mij dan na de uitspraak omgaand betaling toe voor het restant met de verschenen rente,
dit uiteraard indien en voorzover de Raad niet anders oordeelt en niettegenstaande
eventueel daartegen gericht beroep.”
2.20 Bij e-mail van 7 juli 2022 heeft klaagster aan verweerder onder meer geschreven:
“Op uw rekening (…) staat dat ik 19.057,72 euro moet betalen.
Ik ben het niet eens met deze rekening. Zoals eerder aangegeven heeft u mij destijds
niet goed geholpen in uw rol als advocaat. Maar als ik niet betaal dreigt u met het
betalen van de rente. Hierdoor plaatst u mij in een onmogelijke situatie. Ik voel
mij dan ook gedwongen om de rekening onder protest te betalen.”
2.21 Bij e-mail van 11 juli 2022 heeft verweerder nog aan klaagster geschreven
dat hij onverkort aanspraak maakt op betaling en daarover verschuldigde rente.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft klaagster niet goed geholpen. Door verweerder is klaagster
haar alimentatie kwijtgeraakt. Klaagster heeft een andere advocaat moeten zoeken die
voor haar in hoger beroep moest gaan.
b) Verweerder heeft een te hoge factuur gestuurd. Verweerder bedreigt klaagster
en meldt dat zij rente verschuldigd is als zij niet binnen 8 dagen de rekening van
€ 19.000,- betaalt.
3.2 Ad klachtonderdeel a: klaagster stelt onder meer dat verweerder geen stukken
heeft ingediend, waardoor zij haar alimentatie is kwijtgeraakt. Verweerder heeft klaagster
niet naar die stukken gevraagd. Zij stelt dat zij wel behoeftig is.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Toetsingskader
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien
het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat
bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar
hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline
5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep
wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk
vastgelegde professionele standaarden. De raad toetst daarom of verweerder heeft gehandeld
met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat
in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht. (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a)
5.2 Klaagster klaagt over de kwaliteit van dienstverlening, waarbij zij verweerder
met name verwijt dat zij haar alimentatie is kwijtgeraakt.
5.3 De raad kan op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat de kwaliteit
van dienstverlening van verweerder onder de maat is geweest. De raad acht het voorstelbaar
dat de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2021 teleurstellend is
geweest voor klaagster, omdat onder meer haar verzoek om alimentatie werd afgewezen.
Het (op sommige punten) in het ongelijk gesteld worden, betekent echter niet automatisch
dat door verweerder onvoldoende kwaliteit is geleverd. De raad ziet met name geen
concrete aanwijzingen in het klachtdossier dat de beslissing van de rechter over de
alimentatie negatief is geweest vanwege een tekortschieten van verweerder.
5.4 Wel is de raad van oordeel dat verweerder onvoldoende duidelijk is geweest
over wat klaagster wel en niet mocht verwachten met betrekking tot de alimentatie.
Klaagster stelt dat zij werd verrast door de beslissing, terwijl verweerder stelt
dat de beslissing logisch was, gelet op klaagsters inkomsten, vermogen en de haar
toekomende winst uit de onderneming. Verder was de (door verweerders voorganger)
ingediende vordering niet onderbouwd. Alleen uit de e-mail van verweerder van 1 juli
2020 volgt dat over dit onderwerp (schriftelijk) aan klaagster iets is meegedeeld.
Verweerder stelt dat hij veel met klaagster over de kwestie van de alimentatie gesproken
heeft, maar klaagster heeft dat betwist en/of gesteld dat zij dat niet begrepen heeft.
De raad constateert dat verweerder hierover niet vaker en ook niet explicieter (schriftelijk)
met klaagster heeft gecommuniceerd. De raad is dan ook van oordeel dat de (verifieerbare)
informatieverstrekking van verweerder over de alimentatie te beperkt is geweest. De
klacht is in zoverre gegrond.
5.5 Dat ook vanwege een tekort aan draagkracht bij de ex-partner het verzoek om
alimentatie niet toewijsbaar was, immers de opvolgend advocaat van klaagster heeft
gemeld zich af te vragen of de ex-partner van klaagster wel ruimte heeft om alimentatie
te betalen, maakt dat oordeel niet anders.
5.6 Met betrekking tot de verkoop van de echtelijke woning overweegt de raad dat
enkele keren aan klaagster is gemeld wat daarvoor nodig was. Ook de rechtbank heeft
daar in de beschikking van 15 juli 2020 het nodige over gezegd. Mogelijk heeft klaagster
dit niet volledig begrepen, maar niet kan worden vastgesteld dat dat aan verweerder
te wijten is geweest. De raad kan op grond van het klachtdossier niet vaststellen
dat verweerder op dat punt te kort is geschoten in zijn informatievoorziening. Bovendien
konden de benodigde stappen ook later nog worden gezet en is niet gebleken dat klaagster
op enigerlei wijze in de kwestie rondom de verkoop van de woning is benadeeld. De
klacht is dan ook voor het overige ongegrond.
5.7 Voor zover ook wordt geklaagd over het feit dat de vennootschap onder firma
niet is afgewikkeld, geldt dat verweerder duidelijk is geweest over het feit dat de
vof juridisch gezien een afgescheiden vermogen vormt en als zodanig daarom niet rechtstreeks
in de huwelijksgoederengemeenschap valt. Uit het klachtdossier blijkt niet dat klaagster
verweerder verder heeft gevraagd op dat punt stappen te ondernemen. Dit verwijt is
daarom ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.8 Klaagster klaagt over de factuur van 3 september 2021 en de ‘bedreigende’ wijze
waarop verweerder haar daarover vervolgens heeft aangeschreven. Het woord ‘bedreiging’
is daarbij ongelukkig gekozen. Hoewel de communicatie over de factuur door klaagster
als vervelend kan zijn ervaren, stond het verweerder vrij haar te vragen om betaling
en haar daarbij te wijzen op de civielrechtelijke consequenties als zij niet of te
laat zou betalen. Van klachtwaardig handelen van verweerder is geen sprake.
5.9 Voor zover klaagster ook klaagt over de hoogte van de factuur, geldt dat de
tuchtrechter volgens vaste jurisprudentie niet oordeelt over declaratiegeschillen.
De tuchtrechter moet echter wel beoordelen of excessief is gedeclareerd. Of daarvan
sprake is, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Hoewel de factuur een fors
bedrag betreft, gaat het om de finale afrekening van drie jaar rechtsbijstand. Naar
het oordeel van de raad is geen sprake van excessief declareren. De klacht is daarom
ongegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van
professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Hij is tekort
geschoten in zijn communicatie met klaagster over de gevorderde alimentatie. De afwijzende
beslissing van de rechtbank kwam (daardoor) voor klaagster als een verrassing. Verweerder
had dit kunnen voorkomen door duidelijker met klaagster te communiceren en dit in
ieder geval schriftelijk vast te leggen.
6.2 Gelet op de ernst van de gedraging acht de raad de maatregel van waarschuwing
passend en nodig.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a gegrond zoals overwogen in 5.5 en voor het overige
ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel b ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens en M.F. Laning, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2022.