ECLI:NL:TADRSGR:2022:179 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-649/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:179 |
---|---|
Datum uitspraak: | 19-10-2022 |
Datum publicatie: | 02-11-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-649/DH/DH |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarop al eerder is beslist |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht kennelijk niet-ontvankelijk ivm ne bis in idem. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 19 oktober 2022 in de zaak 22-649/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 10 augustus 2022 met kenmerk K262 2021 ia/jh, door de raad ontvangen op 10 augustus 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 31 augustus 2022.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is vanaf eind 2005 in dienst en vanaf begin 2006 als advocaat werkzaam
geweest bij het advocatenkantoor van verweerder. Tussen klager en verweerder is in
2018 een geschil ontstaan over klagers niet-genoten vakantiedagen. Klager heeft verweerder
vervolgens gedagvaard in verband met deze kwestie.
1.2 Op 21 juni 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder
(hierna: klacht I). Op 23 september 2020 heeft klager een aanvullende klacht ingediend.
1.3 Op 30 november 2020 heeft klager bij de deken nog een klacht ingediend over
verweerder (hierna: klacht II).
1.4 Op 19 februari 2021 heeft de raad klacht I van de deken ontvangen. De klachtzaak
is bij de raad bekend onder zaaknummer 21-163/DH/DH.
1.5 Op 25 oktober 2021 heeft klager aan de deken een addendum bij klacht II gezonden.
1.6 Op 15 november 2021 heeft de mondelinge behandeling van klachtzaak I plaatsgevonden.
1.7 Bij beslissing van de raad van 27 december 2021 is klacht I ongegrond verklaard.
Uit de beslissing volgt dat klacht I zag op de verwijten dat verweerder:
a) vanaf het moment waarop klager de vergoeding van niet genoten vakantiedagen
ter discussie stelde niet bereid is geweest om daarover met klager op een zakelijke
manier in overleg te treden, maar klager twee jaar lang met valse beschuldigingen
heeft overstelpt en maatregelen heeft opgelegd, waardoor klager in zijn werkzaamheden
werd beperkt;
b) in de gerechtelijke procedure die klager met betrekking tot de niet-genoten
vakantiedagen tegen hem heeft aangespannen onderwerpen aan de orde heeft gesteld die
niets met de discussie over de niet-genoten vakantiedagen te maken hebben;
c) zich in het kader van deze procedure bij herhaling in onnodig grievende bewoordingen
over klager heeft uitgelaten en zich heeft schuldig gemaakt aan laster;
d) de rechtbank daarbij bewust onjuist heeft ingelicht;
e) naar aanleiding van klagers vordering betreffende de niet-genoten vakantiedagen
heeft gedreigd met ontslag en een ontbindingsverzoek betreffende de arbeidsovereenkomst
heeft ingediend.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
Klacht 30 november 2020
a) Verweerder heeft de rechter willen en wetens verkeerd ingelicht: hij heeft valse
verklaringen ontlokt aan S, D en mr. L en legt deze valse verklaringen willens en
wetens over in de procedure.
b) Verweerder bewerkstelligt door valse voorlichtingen aan de rechtbank te geven
en door het ontlokken van valse verklaringen diefstal van klagers recht op zijn opgebouwde
vakantiedagen, althans fraude c.q. oplichting.
c) Verweerder heeft klager gechanteerd of geprobeerd hem te changeren door te dreigen
met ontbinding van de arbeidsovereenkomst als klager niet akkoord zou gaan met de
door verweerder voorgestelde afkoopsom. Verweerder heeft vervolgens, nadat klager
een vordering had ingesteld met betrekking tot de vakantiedagen, daadwerkelijk een
ontbindingsprocedure in gang gezet.
d) Verweerder maakt misbruik van het klachtrecht. Klager heeft klacht I tegen verweerder
ingediend, waarop verweerder een tegenklacht heeft geformuleerd en ook mrs. L. en
T ertoe heeft aangezet om klachten tegen klager in te dienen.
Addendum 25 oktober 2021
e) Verweerder geeft de rechter (stelselmatig) verkeerde informatie en misleidt
de rechter. Klager verwijst naar de door verweerder ingediende verklaring van mr.
L.
f) Verweerder maakt zich schuldig aan laster. Klager verwijst daarbij (onder meer)
naar de conclusie van antwoord van verweerder in de civiele procedure.
2.2 Klager stelt dat de kern van klacht II is dat verweerder willens en wetens
liegt over een vakantiedagenadministratie, klager vals beschuldigt van fraude met
de bedoeling klager te benadelen en beschadigen en dit onderbouwt door het overleggen
van een valse verklaring. Klager stelt dat hij hier niet eerder over heeft geklaagd
en dat dit geen deel uitmaakt van de klacht I. Klager stelt dat hij daar bovendien
niet eerder over kon klagen, omdat de (valse) verklaring waar hij over klaagt dateert
van 8 september 2020. De aanleiding van zijn klacht was verder de zitting in de civiele
zaak van 22 september 2020.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.
4 BEOORDELING
4.1 In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in
dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat
waarover de tuchtrechter al geoordeeld heeft. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen
dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex
betreft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag
vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing
van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld
is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten
of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering
van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.2 De klachtonderdelen in deze zaak kunnen in samenhang worden bezien en behelzen
in de kern een klacht over de gedragingen en uitlatingen van verweerder in de civiele
procedure tussen klager en verweerder. Klager stelt dat hij hierover in klacht I niet
heeft geklaagd en daar bovendien niet over kon klagen. De voorzitter ziet dat anders:
ook klacht I ziet op gedragingen en uitlatingen van verweerder in dezelfde procedure
en op klacht I is reeds door de raad van discipline beslist. De verwijten zijn grotendeels
hetzelfde en zien bovendien op het zelfde feitencomplex.
4.3 Dat klager hierover niet eerder heeft kunnen klagen is bovendien onjuist: de
verwijten zien volgens klager op een verklaring van 8 september 2020 en de zitting
in de civiele zaak van 22 september 2020. Klager heeft klacht I op 23 september 2020
aangevuld, waarbij hij heeft geklaagd of in ieder geval had kunnen klagen over de
hiervoor genoemde verklaring en de zitting van 22 september 2020. Ook daarna was nog
gelegenheid. Op 19 februari 2021 heeft de raad klacht I van de deken ontvangen. Het
ne bis in idem-beginsel verzet zich ertegen dat klager hierover nu nogmaals kan klagen.
De klacht van klager kan dan ook niet opnieuw aan de orde worden gesteld in een nieuwe
klachtzaak. Dit betekent dat de klacht strandt op het hiervoor weergegeven ne bis
in idem-beginsel.
4.4 Klager stelt nog dat zijn eerdere klachten en stellingen niet door de dekens
en de raden van discipline zijn onderzocht en er geen beoordeling van zijn klachten
heeft plaatsgevonden. De voorzitter overweegt dat op klacht I door de raad van discipline
is beslist. Klager is het kennelijk niet eens met die beslissing. Dat maakt echter
niet dat er geen beoordeling van zijn klacht heeft plaatsgevonden.
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2022.