ECLI:NL:TADRSGR:2022:161 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-553/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:161 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-09-2022 |
Datum publicatie: | 07-10-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-553/DH/DH |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van faillissementscurator |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over faillissementscurator deels kennelijk niet-ontvankelijk en voor het overige kennelijk ongegrond. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 september 2022 in de zaak 22-553/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
en
klaagster
gemachtigde: klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 17 maart 2022 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K135 2021 ia/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 8 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van e-mails met bijlagen van klager van 15 en 18 augustus 2022. De voorzitter heeft de e-mails van 23 en 24 september 2022 van klager buiten beschouwing gelaten, omdat deze te laat zijn ingediend.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klager is op 8 mei 2019 bij vonnis van de rechtbank Den Haag failliet verklaard
na beëindiging van zijn schuldsaneringsregeling. Verweerder is daarbij aangesteld
als curator en mr. X is benoemd tot rechter-commissaris.
1.2 Een bank heeft begin februari 2021 twee kapitaalverzekeringspolissen behorende
bij de gezamenlijke woning van klager en zijn ex-partner (klaagster) afgekocht. De
bank heeft op 4 maart 2021 aan klagers bericht dat de meegroeiverzekering is afgekocht
en dat de afkoopwaarde is overgemaakt.
1.3 Bij e-mail van 31 maart 2021 heeft verweerder aan klager onder meer het volgende
geschreven:
“Na de verkoop van uw woning heb ik van [de bank] begrepen dat u aanspraak maakt op
de afkoopwaarde van de aan de bank verpande polissen (…). De afkoopwaarde van die
polissen behoort in de boedel te vloeien, zoals ik met de bank heb afgesproken en
waarvoor de bank eerder ook heeft aangegeven te zullen zorgen. (…)
Ik begreep van mijn contactpersoon bij de bank dat u tevens zou hebben aangegeven
dat de afkoopwaarde van een van de polissen zou toekomen aan [klaagster]. Voor zover
mij bekend, kan [klaagster] geen aanspraak maken op een uitkering uit deze polissen.
Als het anders is, zou ik verwachten dat zij daar zelf de bank en ondergetekende op
aan zou spreken, en zou allereerst aan moeten worden aangetoond dat zij die aanspraak
kán maken.”
1.4 Bij e-mail van 2 april 2021 heeft een medewerker van incassobureau F aan klagers
onder meer het volgende geschreven:
“De [A]-polis staat alleen op naam van [klager]. De afgekochte waarde van [bedrag]
valt dus volledig in de boedel. Wij zullen dit naar de curator overmaken.
De meegroeipolis staat op naam van [klager] en [klaagster]. De totale waarde van de
afgekochte meegroeipolis is [bedrag]. De helft hiervan is voor [klaagster]. (…) Het
restant valt in de boedel en dat bedrag [bedrag] maken wij over naar de curator.
Wij willen met klem opmerken dat wij de afkoop slechts hebben geregeld om de verkoop
van het pand door te kunnen laten gaan. Wij wilden de partijen in deze dus slechts
ter wille zijn. Immers bleek dat het voor niemand haalbaar was om, ten tijde van het
passeren van de woning, de polissen op tijd af te kopen. Dit in verband met de verpanding.”
1.5 Bij e-mail van 9 april 2021 heeft verweerder aan klagers onder meer geschreven:
“Naar aanleiding van uw correspondentie met betrekking tot de afkoop van een tweetal
polissen, te weten een meegroeiverzekering (…) en een levensverzekering (…) bericht
ik u als volgt: (…)
Voornoemde polissen waren verpand aan hypotheek- en pandhouder [bank]. Ik ben ervan
uitgegaan dat [de bank] de aan haar verpande polissen direct zou aanwenden ter gedeeltelijke
aflossing van de door haar aan u beiden verstrekte hypothecaire lening. Dat heeft
[de bank] mij namelijk eerder, vóór de levering aangegeven. Vervolgens is er ergens
een kink in de kabel gekomen, doordat de instructie daartoe zijdens [de bank] de notaris
niet (tijdig) heeft bereikt c.q. (…) de notaris die instructie niet meer kon of wilde
verwerken.
[De bank] heeft als pandhouder wél de polissen afgekocht. Of zij dat conform artikel
7:984 BW heeft gedaan (…) is mij niet bekend. (…) Wel heeft [de bank] mij over het
voornemen om tot afkoop van de polissen over te gaan geïnformeerd. Ik ben daarmee
akkoord gegaan (hoewel dat strikt genomen geen voorwaarde is voor de pandhouder om
tot uitwinning van haar pandrechten over te gaan).
Wat hier ook van zij: ik heb als curator de polissen niet afgekocht op de voet van
artikel 9:972 BW en heb hier dus ook geen toestemming van de pandhouder voor nodig
gehad. Dat betekent ook dat artikel 22a FW in dit kader geen rol speelt. De pandhouder,
zijnde de bank, had hier overigens ook geen toestemming van mij (of iemand anders)
voor nodig.”
1.6 Op 15 april 2021 heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:
“Ik heb u al eerder aangegeven dat ik niet tot afkoop ben overgegaan; de bank heeft
dat gedaan nadat men mij daarover geïnformeerd had. Voor de vraag of de bank dat volgens
de regelen der kunst heeft gedaan, op het goede tijdstip, als pandhouder e.d., moet
ik u echt naar de bank verwijzen.”
1.7 Bij brief van 15 juni 2021 heeft verweerder aan klager en klaagster onder meer
het volgende geschreven:
“Van de [de bank] ontving ik betreffende de Euribor-kwestie een kopie van de brief
aan [klager] (…).
In deze brief geeft de [bank] aan dat er een bedrag aan u beiden wordt terugbetaald
als onderdeel van een schikking. (…)
Ik maak u erop attent, dat [klager] gezien zijn faillissement niet bevoegd is zelfstandig
over zijn vermogen te beschikken en dus ook niet bevoegd is om afspraken te maken
over het te verdelen bedrag c.q. de eigenlijke verdeling daarvan. (…) Dit neemt niet
weg, dat ik graag van u hoor welke verdeling u voorstaat. Ik geef u alvast mee dat
wat mij betreft een 50/50-verdeling aan de orde is. Als u het daar niet mee eens bent,
zult u gemotiveerd en onderbouwd met bewijstukken moeten aangeven waarom u een andere
verdeling voorstaat. Ik verzoek u dat te doen op uiterlijk dinsdag 22 juni a.s. (…)
Ik wil u ook meegegeven dat uit telefonisch ingewonnen informatie bij de bank blijkt,
dat het totale te verdelen bedrag circa € 6.000,00 bedraagt. Gegeven de hoogte van
dit bedrag, ligt het niet heel erg voor de hand om over een andere verdeling dan 50/50
lang te debatteren.
Ik verneem graag van u binnen de aangegeven termijn. Verneem ik niet binnen die termijn,
dan zal ik het door [de bank] gezonden formulier namens [klager] invullen en daarin
aangeven dat een 50/50-verdeling gewenst is en dat hierover geen overleg plaats kon
vinden met [klaagster].”
1.8 Bij brief van 8 juli 2021 heeft verweerder aan klaagster onder meer het volgende
geschreven:
“De eerste betreft de Euribor-kwestie. Wij hebben daar namens [klager] het formulier
aan de [bank] gezonden om mee te delen dat het schikkingsbedrag 50/50 tussen u en
de boedel wordt verdeeld. Nu u dat ook hebt ingezonden, zal ik de [bank] vragen wat
de stand van zaken is en of wij op korte termijn een voorstel tegemoet kunnen zien.
(…)
Wat de afkoop van de polissen betreft, heeft de [bank] aan mij inmiddels de volledige
afkoopwaarde van de [polissen] overgemaakt. (…) De meegroeipolis stond op beider naam.
De afkoopwaarde daarvan bedraagt [bedrag]. U hebt recht op de helft van dit bedrag
(…)
Ik zal dit bedrag aan u overmaken als u mij het rekeningnummer opgeeft waarop dit
bedrag kan worden gestort en mij schriftelijk bevestigt dat de boedel na betaling
van zojuist genoemd bedrag (…) finaal jegens u gekweten is. Opdat u er zeker van kunt
zijn dat de kwijtingsmededeling op de juiste wijze plaatsvindt, heb ik daarvoor een
korte verklaring opgesteld, die u bijgaand aantreft en die u getekend terug kunt sturen.”
In de bijgevoegde kwijtingsverklaring is onder meer opgenomen:
“De [bank] heeft in verband met de verpanding van een tweetal polissen aan de bank,
die polissen doen afkopen voor de aflossing van een (hypothecaire) financiering van
de (voormalige) eigen woning van ondergetekende en [klager], voormalige echtgenoten
en na echtscheiding nog beide mede-eigenaar van die woning”
1.9 Klaagster heeft zich hiertegen verzet en het haar toekomende bedrag opgeëist,
zonder dat zij daarvoor ook finale kwijting wenst te verlenen.
1.10 Op 13 juli 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.11 Klager heeft diezelfde dag een klacht ingediend bij de rechter-commissaris.
1.12 Bij brief van 24 augustus 2021 heeft de rechter-commissaris gereageerd en
klagers klachten. In de brief staat onder meer:
“U bent van mening dat de curator in uw faillissement is tekortgeschoten in de nakoming
van zijn verplichten en onrechtmatig heeft gehandeld, door – kort samengevat – toestemming
te verlenen aan [F] om twee kapitaalverzekeringspolissen af te kopen en vervolgens
de opbrengst daarvan in de boedel te laten vloeien. U stelt dat de polissen niet afgekocht
hadden mogen worden omdat het pandrecht van de bank op de polissen niet meer bestond,
nu de schuld aan de bank volledig was voldaan door de uitwinning van het hypotheekrecht
na verkoop van uw woning. Ook uw ex-partner, [klaagster], was rechthebbende op één
van de polissen en is benadeeld door deze gang van zaken. (…)
Daarnaast klaagt u – mede namens [klaagster] – over het feit dat zij onder druk van
de curator akkoord zou zijn gegaan met een 50/50 verdeling van de schadevergoeding
die [de bank] aanbood in de vorm van een schikking omtrent de Euribor kwestie.
Ik verklaar uw klachten ongegrond. Ik licht dit als volgt toe.”
1.13 Bij e-mail van 21 september 2021 heeft een medewerker van incassobureau F
aan klager onder meer het volgende geschreven:
“Eind juni 2021 hebben onze advocaat en de curator om praktische redenen afgesproken
dat het gehele bedrag vanuit [de bank] naar de boedelrekening van de curator zou worden
overgemaakt. De curator deed daarbij de mededeling dat hij de aan uw ex-partner, [klaagster],
toekomende helft van de [A-]polis vervolgens aan haar zou overmaken. Van u begrijp
ik dat de curator daartoe eerst bereid is nadat [klaagster] de boedel hiervoor vrijwaart
en dat zij dit vervolgens niet zal doen.”
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder is tekortgeschoten in zijn prudentheid, zorgvuldigheid, integriteit
en betrouwbaarheid, omdat hij aan incassobureau F toestemming heeft gegeven om aan
de hypotheek van de woning gekoppelde kapitaalverzekeringspolissen af te kopen.
b) Verweerder wilde het aan klaagster toekomende deel van de afkoopsom alleen aan
haar overmaken wanneer zij finale kwijting zou verlenen.
c) Verweerder heeft klaagster onvolledig en/of incompleet geïnformeerd over de
consequenties van het accepteren van de Euribor schikking van [de bank]. Haar aanvankelijke
instemming met de daarover door de bank voorgestelde schikking heeft klaagster op
advies van klager ingetrokken.
2.2 Klager stelt dat verweerder ten onrechte toestemming heeft gegeven, omdat de
overwaarde van de woning de hypotheekschuld ruimschoot overtrof. Bij het transport
van de woning waren de polissen niet gebruikt om de schuld af te lossen: de woning
was al verkocht voordat de polissen werden afgekocht. De afkoopwaarde van de polissen
is ten onrechte op de boedelrekening gestort, terwijl één van de polissen mede op
naam van klaagster stond. Klager stelt dat verweerder willens en wetens voor eigen
gewin (zijn salaris) de polissen heeft laten afkopen.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. Hij heeft toegelicht dat
de betreffende polissen waren verpand aan de bank die tevens als hypothecaris financier
van het woonhuis van klager fungeerde en een recht van eerste hypotheek had op die
woning. De woning is verkocht. Voorafgaande aan de levering heeft verweerder de bank
verzocht aan te geven of het voornemen bestond om over te gaan op afkoop van de beide
polissen en uitwinning van de opbrengst/afkoopwaarde daarvan ter verrekening van de
financiering van de woning. De bank gaf, via incassogemachtigde F, aan daartoe over
te gaan. Verweerder heeft niet verzocht of aangedrongen op afkoop van de polissen.
Evenmin heeft hij daartoe toestemming verleend. Dat lag niet in verweerders macht,
nu de polissen aan de bank waren verpand en de bank als pandhouder tot afkoop kon
overgaan. Daarbij doet niet ter zake of de verkoopopbrengst van de woning al dan niet
toereikend was om de hypothecaire financiering te voldoen. Verweerder heeft de bank
gevraagd óf men tot afkoop zou overgaan in verband met de notariële afrekening bij
overdracht: die zou mét afkoop anders luiden dan zonder afkoop.
3.2 De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De klacht richt zich tegen verweerder in zijn hoedanigheid van faillissementscurator
van klager. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Discipline blijft het advocatentuchtrecht
ook gelden voor een advocaat die in een andere hoedanigheid optreedt. Het criterium
waaraan het handelen van de advocaat als curator wordt getoetst is een iets beperkter
criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst.
Bij het handelen van de advocaat als curator wordt getoetst of de advocaat zich als
curator zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.
Indien hij zich zodanig gedraagt (dan wel misdraagt) dat daardoor het vertrouwen in
de advocatuur wordt ondermijnd, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten
in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk
verwijt kan worden gemaakt.
4.2 Dat voor de advocaat als curator een beperkter criterium geldt komt onder meer
omdat een curator bij de uitoefening van zijn taak uiteenlopende, soms tegenstrijdige
belangen, moet behartigen en omdat hij bij het nemen van zijn beslissingen rekening
moet houden met belangen van maatschappelijke aard. Verder speelt een rol dat de curator
zijn taak onder toezicht van de rechter-commissaris uitvoert en dat het in de eerste
plaats aan de rechter-commissaris is om te beslissen of het handelen van de curator
zich binnen de juiste kaders afspeelt. De rechter-commissaris houdt toezicht op het
beheer en de vereffening van de failliete boedel door de curator en de curator is
aan deze rechter-commissaris verantwoording verschuldigd.
4.3 De wet geeft in artikel 69 van de Faillisementswet de mogelijkheid om schriftelijk
een klacht in te dienen bij de rechter-commissaris over het optreden van de curator.
Van die mogelijkheid heeft klager gebruik gemaakt. Klager heeft daarbij (nagenoeg)
dezelfde klachten voorgelegd. De rechter-commissaris heeft bij brief van 24 augustus
2021 de klachten van klager ongegrond verklaard. Het is na een dergelijke beslissing
niet aan de tuchtrechter om de klachten nogmaals inhoudelijk te beoordelen. Aan de
orde is de vraag of de gedragingen van verweerder bij de vervulling van zijn taak
als curator zodanig ernstig zijn dat sprake is van een schending van het vertrouwen
in de advocatuur. Daarvan is de voorzitter niet gebleken. Meer in het bijzonder overweegt
de voorzitter naar aanleiding van de verschillende klachtonderdelen als volgt.
Ten aanzien van klachtonderdeel a)
4.4 De voorzitter overweegt dat de bank voor de afkoop van de polissen geen toestemming
van verweerder nodig had, maar daartoe zelfstandig kon overgaan. Dat verweerder kennelijk
vooraf op de hoogte was van de voorgenomen afkoop en daarin heeft berust c.q. het
een goed idee vond, maakt dat niet anders. Als de bank bij de afkoop onrechtmatig
heeft gehandeld jegens klagers, kan dat aan de bank worden verweten, maar niet aan
verweerder. Het is de voorzitter niet gebleken dat verweerder bij zijn optreden in
deze kwestie het vertrouwen in de advocatuur heeft geschonden. Dit klachtonderdeel
is dan ook kennelijk ongegrond.
Ten aanzien van klachtonderdelen b) en c)
4.5 De voorzitter stelt voorop dat het in de Advocatenwet voorziene recht om een
klacht in te dienen tegen een advocaat slechts toekomt aan diegene die door het handelen
of nalaten waarover wordt geklaagd rechtstreeks in zijn belang is of kan worden getroffen.
Klager heeft (mogelijk) een afgeleid belang bij deze klachtonderdelen, maar geen rechtstreeks
belang. Hij is kennelijk niet-ontvankelijk in deze klachtonderdelen.
4.6 Klaagster is wel ontvankelijk in deze klachtonderdelen. De voorzitter overweegt
dat het niet klachtwaardig is dat verweerder heeft getracht finale kwijting van klaagster
te verkrijgen voordat hij het aan haar toekomende deel zou overmaken, omdat dat in
het belang van de schuldeisers is. Van enig handelen van verweerder waardoor het vertrouwen
in de advocatuur zou zijn geschonden, is dus geen sprake. Klachtonderdeel b is daarom
kennelijk ongegrond.
4.7 Het is de voorzitter verder niet gebleken dat verweerder klaagster onvolledig
en/of incompleet heeft geïnformeerd over de Euribor schikking. Verweerder heeft haar
aangeschreven en het is aan klaagster om zo nodig (juridisch) advies in te winnen.
Van enige dwang is niet gebleken. Dat in de bijgevoegde kwijtingsverklaring onjuistheden
staan, zoals klaagster stelt, maakt niet dat verweerder het vertrouwen in de advocatuur
heeft geschonden. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.
Tot slot
4.8 Voor zover klagers in de e-mail van 15 augustus 2022 stellen dat verweerder
de ‘wet op persoonsgegevens’ heeft overtreden, geldt dat zij dit verwijt te laat hebben
ingediend. Dat geldt ook voor eventuele andere nieuwe verwijten die klagers pas na
afloop van het dekenonderzoek kenbaar hebben gemaakt. Dit staat namelijk op gespannen
voet met artikel 46c van de Advocatenwet, waarin is bepaald dat klachten worden ingediend
bij de deken en dat de deken daarnaar onderzoek instelt. Klagers nieuwe verwijten
worden daarom buiten beschouwing gelaten.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
ten aanzien van klager:
- klachtonderdeel a kennelijk ongegrond;
- klachtonderdelen b en c kennelijk niet-ontvankelijk;
ten aanzien van klaagster:
- de klacht in alle onderdelen kennelijk ongegrond;
steeds met toepassing van artikel 46j Advocatenwet.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.