ECLI:NL:TADRSGR:2022:159 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-496/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:159 |
---|---|
Datum uitspraak: | 28-09-2022 |
Datum publicatie: | 07-10-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-496/DH/DH |
Onderwerp: | Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht ingediend na de vervaltermijn en daarom niet-ontvankelijk. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 september 2022 in de zaak 22-496/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen
van de brief van 14 april 2012 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K065 2022 ia/ak en van de op de inventarislijst
genoemde bijlagen 1 tot en met 2.
Bij brief van 16 mei 2022 heeft de griffier de deken gevraagd aanvullende stukken
toe te zenden.
Op 22 mei 2022 heeft klager aanvullende stukken toegestuurd die aan het klachtdossier
zijn toegevoegd.
De raad heeft op 24 mei 2022 de volgende stukken ontvangen van de deken:
- de brief van 16 oktober 2018 van klager aan de deken;
- de brief van 24 mei 2021 van klager aan de deken;
- de brief van 24 mei 2021 van klager aan de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Rotterdam;
- de brief van 8 juni 2021 van de deken aan klager.
Op 10 juni 2022 heeft de raad desgevraagd van de deken de contactgegevens van verweerder
ontvangen.
Bij brief van 27 juni 2022 heeft de griffier van de raad verweerder in kennis gesteld
van de tegen hem ingediende klacht. De hiervoor opgesomde stukken zijn aan verweerder
verstrekt en verweerder heeft de gelegenheid gekregen om op de klacht te reageren.
Op 8 juli 2022 heeft de raad het verweerschrift van verweerder ontvangen.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Verweerder is tot 31 december 2015 advocaat geweest. In 2016 is verweerder
toegetreden tot de rechterlijke macht.
1.2 Bij brief van 16 oktober 2018, per e-mail verzonden op 17 oktober 2018, heeft
klager bij deken een klacht ingediend die is gericht tegen verweerder, mrs. H en W
en het kantoor waar zij werkzaam zijn geweest.
1.3 De deken heeft bij brief van 26 oktober 2018 aan klager laten weten dat de
drie beklaagde advocaten niet meer als advocaat staan ingeschreven op het tableau,
dat de deken niet beschikt over contactgegevens van de beklaagde advocaten en dat
de klacht daarom niet in behandeling genomen kan worden.
1.4 Bij brief van 8 april 2021 heeft klager de in oktober 2018 ingediende klacht
opnieuw onder de aandacht van de deken gebracht. In zijn brief noemt klager daarnaast
de contactgegevens van onder meer verweerder.
1.5 Bij brief van 24 mei 2021 heeft klager de klacht van 16 oktober 2018 nogmaals
onder de aandacht van de deken gebracht. Ook naar aanleiding van dit bericht heeft
de deken de klacht niet in behandeling genomen.
1.6 Op 14 maart 2022 heeft klager de deken opnieuw gevraagd om de klacht uit oktober
2018 in behandeling te nemen, dan wel deze direct door te zenden naar de raad van
discipline.
1.7 De deken heeft vervolgens op 30 maart 2022 haar visie gegeven op de klacht.
De deken heeft klager in haar visie in de gelegenheid gesteld om de klacht aan de
raad voor te leggen, na betaling van het griffierecht van € 50,-.
1.8 Klager heeft het griffierecht vervolgens voldaan.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet.
2.2 Klager verwijt verweerder dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling.
2.3 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna,
voor zover van belang, besproken.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
Inleidende overweging
4.1 Klager is ook wel bekend als de klokkenluider in de zogenaamde bouwfraude-affaire.
Uit openbare bronnen is bekend dat, zakelijk weergegeven, klager in 1999 een schaduwboekhouding
onder de aandacht van justitie heeft gebracht. Deze heeft geleid tot een parlementaire
enquête. De bouwfraude-affaire heeft verder geleid tot verschillende procedures, waaronder
strafrechtelijke procedures.
Ontvankelijkheid
4.2 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk
is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager
heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of
nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde
in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een
niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten
van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt
de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen
redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.3 Klager stelt, zakelijk weergegeven, dat over de zaak waarin hij betrokken is
(geweest) nog altijd veel nieuwe informatie naar buiten komt die eerder werd “onderdrukt
(…) door instanties”. Dit betekent dat hij pas recent heeft kennisgenomen of redelijkerwijs
kennis heeft kunnen nemen van de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerder
en de andere beklaagde advocaten. Klager stelt:
“Deze momenten in ogenschouw nemend en gevoegd bij de stuiting en ook in relatie tot
de overheid die de grootste opdrachtgever is van het kantoor is deze zaak niet verjaard
te noemen.”
4.4 Verweerder heeft aangevoerd dat hij de wederpartij van klager (een ministerie)
in 2008 en 2009 heeft bijgestaan bij gesprekken met klager en zijn advocaat over een
aan klager te betalen schadeloosstelling. De gesprekken hebben volgens verweerder
geleid tot overeenstemming en een in oktober 2009 ondertekende overeenkomst tussen
klager en zijn wederpartij. Zijn bijstand aan het ministerie in deze kwestie heeft
verweerder daarna beëindigd.
4.5 De voorzitter begrijpt het standpunt van klager aldus dat hij stelt, zij het
impliciet, dat hij pas na het ondertekenen van de overeenkomst in 2009 tot de vaststelling
is gekomen dat verweerder in 2008 niet voor het ministerie had mogen optreden omdat
hij zich daarmee schuldig maakte aan belangenverstrengeling.
4.6 De voorzitter heeft geen grond om aan te nemen dat verweerder tussen 2009 en
2015 heeft opgetreden in een zaak waarbij klager partij of (anderszins) betrokkene
was. Dit is door klager niet gesteld en blijkt ook niet uit het klachtdossier. De
voorzitter gaat er daarom van uit dat de klacht ziet op het handelen van verweerder
in 2008 en 2009. De klacht is ingediend in 2018. Dat is meer dan drie jaar na het
moment van overeenstemming tussen klager en zijn wederpartij en aldus na de hiervoor
weergegeven vervaltermijn.
4.7 De voorzitter voegt toe hij geen grond heeft om aan te nemen dat sprake is
van de situatie zoals omschreven in het tweede lid van artikel 46g van de Advocatenwet.
De stelling van klager dat een enorme belangenverstrengeling aan het licht is gekomen
is daartoe in ieder geval onvoldoende.
4.8 De voorzitter komt dan ook tot de conclusie dat klager in zijn klacht niet-ontvankelijk
is.
BESLISSING
De voorzitter verklaart de klacht, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van
de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.
Aldus beslist door mr S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.