ECLI:NL:TADRSGR:2022:158 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-367/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:158
Datum uitspraak: 28-09-2022
Datum publicatie: 07-10-2022
Zaaknummer(s): 22-367/DH/DH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht ingediend na de vervaltermijn en daarom niet-ontvankelijk.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 september 2022
in de zaak 22-367/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster
gemachtigde: mr. M. Birnage

De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van 14 april 2012 van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) met kenmerk K065 2022 ia/ak en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 2.
Bij brief van 16 mei 2022 heeft de griffier de deken gevraagd aanvullende stukken toe te zenden.
Op 22 mei 2022 heeft klager aanvullende stukken toegestuurd die aan het klachtdossier zijn toegevoegd.
De raad heeft op 24 mei 2022 de volgende stukken van de deken ontvangen:
- de brief van 16 oktober 2018 van klager aan de deken;
- de brief van 24 mei 2021 van klager aan de deken;
- de brief van 24 mei 2021 van klager aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam;
- de brief van 8 juni 2021 van de deken aan klager.
Bij brief van 27 juni 2022 heeft de griffier van de raad verweerster in kennis gesteld van de tegen haar ingediende klacht. De hiervoor opgesomde stukken zijn aan verweerster verstrekt en verweerster heeft de gelegenheid gekregen om op de klacht te reageren.
Op 18 juli 2022 heeft de raad het verweerschrift van verweerster ontvangen.

1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1 Mr. H is advocaat geweest bij verweerster.
1.2 Mr. W is tot 1999 als advocaat verbonden geweest aan verweerster. In 1999 is mr. W in dienst getreden bij het openbaar ministerie.
1.3 Mr. D is tot 31 december 2015 als advocaat verbonden geweest aan verweerster. In 2016 is mr. D toegetreden tot de rechterlijke macht.
1.4 Bij brief van 12 oktober 2018 aan verweerster heeft klager gevraagd om toezending van zijn dossier in een zaak die in behandeling was bij mr. [H] “in de periode van oktober 1998 e.v.”. Op 16 oktober 2018 heeft klager een reminder gestuurd.
1.5 Bij brief van 23 oktober 2018 heeft (een medewerker van) verweerster als volgt gereageerd:
“Onder verwijzing naar mijn ontvangstbevestiging van 18 oktober 2018 bericht ik u naar aanleiding van uw brief van 12 oktober 2018, waarin u verzocht het dossier van de hier indertijd behandelde zaak [klager] / [wederpartij] aan u toe te sturen, het volgende.
Wij beschikken niet meer over het door u opgevraagde dossier. Ik merk in dat kader het volgende op. Op grond van de wet - zie bijvoorbeeld artikel 7:412 BW - heeft een advocaat de verplichting om dossierstukken vijf jaar na de beëindiging van zijn werkzaamheden te bewaren. [Verweerster] hanteert evenwel een veel langere termijn, te weten vijftien jaar. Onderzoek heeft uitgewezen dat genoemd dossier in het jaar 2000 is gearchiveerd, en dat dit in de loop van het jaar 2016 - nadat de door ons gehanteerde bewaartermijn van vijftien jaar is verstreken - is vernietigd. Ik kan u derhalve niet van de door u gevraagde stukken voorzien.
Wel troffen wij bij ons onderzoek nog enkele stukken aan, te weten:
- Een (fax)brief van u aan mr. [H] van 29 april 2003, met in bijlage een vonnis van het kantongerecht te Alkmaar van 25 november 1998;
- Een faxbrief van mr. (…) H(…) aan u van 1 mei 2003;
- Een faxbrief van u aan mr. (…) H(…) van 6 mei 2003.
De betreffende stukken treft u hierbij in kopie aan (bijlagen). Voor zover wij kunnen nagaan heeft deze kwestie na uw laatste brief, waarin u laat weten wegens drukke werkzaamheden niet per omgaande te kunnen antwoorden, geen vervolg gekregen.”
1.6 Bij brief van 16 oktober 2018, per e-mail verzonden op 17 oktober 2018, heeft klager bij deken een klacht ingediend die is gericht tegen mrs. D, H en W en tegen verweerster.
1.7 De deken heeft bij brief van 26 oktober 2018 aan klager laten weten dat de drie beklaagde advocaten niet meer als advocaat staan ingeschreven op het tableau, dat de deken niet beschikt over contactgegevens van de beklaagde advocaten en dat de klacht daarom niet in behandeling genomen kan worden.
1.8 Bij brief van 8 april 2021 heeft klager de in oktober 2018 ingediende klacht opnieuw onder de aandacht van de deken gebracht. In zijn brief noemt klager daarnaast de contactgegevens van mrs. D en W.
1.9 Bij brief van 24 mei 2021 heeft klager de klacht van 16 oktober 2018 nogmaals onder de aandacht van de deken gebracht. Ook naar aanleiding van dit bericht heeft de deken de klacht niet in behandeling genomen.
1.10 Op 14 maart 2022 heeft klager de deken opnieuw gevraagd om de klacht uit oktober 2018 in behandeling te nemen, dan wel deze direct door te zenden naar de raad van discipline.
1.11 De deken heeft vervolgens op 30 maart 2022 haar visie gegeven op de klacht. De deken heeft klager in haar visie in de gelegenheid gesteld om de klacht aan de raad voor te leggen, na betaling van het griffierecht van € 50,-.
1.12 Klager heeft het griffierecht vervolgens voldaan.

2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerster het volgende.
a) Verweerster heeft op 12 oktober 1998 geen overeenkomst opgemaakt toen klager als particulier cliënt werd aangenomen.
b) Verweerster heeft in zaken die met dezelfde oorsprong opgetreden voor en tegen klager.
2.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3 VERWEER
3.1 Verweerster heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4 BEOORDELING
Inleidende overweging
4.1 Klager is ook wel bekend als de klokkenluider in de zogenaamde bouwfraude-affaire. Uit openbare bronnen is bekend dat, zakelijk weergegeven, klager in 1999 een schaduwboekhouding onder de aandacht van justitie heeft gebracht. Deze heeft geleid tot een parlementaire enquête. De bouwfraude-affaire heeft ook geleid tot verschillende procedures, waaronder strafrechtelijke procedures.  
Ontvankelijkheid
4.2 Artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet bepaalt dat een klacht niet-ontvankelijk is als de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaar na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat, waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.
4.3 Klager stelt, zakelijk weergegeven, dat over de zaak waarin hij betrokken is (geweest) nog altijd veel nieuwe informatie naar buiten komt die eerder werd “onderdrukt (…) door instanties”. Dit betekent dat hij pas recent heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de gevolgen van het handelen of nalaten van verweerster en de andere beklaagde advocaten. Klager stelt:
“Deze momenten in ogenschouw nemend en gevoegd bij de stuiting en ook in relatie tot de overheid die de grootste opdrachtgever is van het kantoor is deze zaak niet verjaard te noemen.”
4.4 Verweerster heeft aangevoerd dat de klachten van klager zijn verjaard en dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verder is de klacht volgens verweerster niet feitelijk onderbouwd. De klacht is volgens verweerster kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel a)
4.5 Klachtonderdeel a ziet op het ontbreken van een overeenkomst in 1998. Nog daargelaten dat de plicht tot het opstellen van een overeenkomst of opdrachtbevestiging in de eerste plaats rust op de individuele advocaat en niet het kantoor waar hij werkzaam is, geldt dat klager over dit onderwerp eerder had kunnen klagen. Klager heeft dit pas na 20 jaar gedaan, ruimschoots na de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet. Klachtonderdeel a is niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel b)
4.6 De voorzitter begrijpt dat klager zich op het standpunt stelt dat advocaten werkzaam bij verweerster zaken hebben behandeld, zakelijk weergegeven, voor en tegen klager en dat aldus sprake is (geweest) van belangenverstrengeling.
4.7 De voorzitter overweegt dat klager heeft gesteld dat mr. H in 1998 een zaak voor hem heeft behandeld en dat mr. D in 2008 een zaak tegen hem heeft behandeld. Voor zover hier sprake is van een verstrengeling van belangen, hetgeen de voorzitter op grond van de stellingen van klager en de stukken in het klachtdossier niet kan vaststellen, geldt dat de klacht is ingediend na de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet.
4.8 Het beroep van klager op het tweede lid van dat artikel slaagt niet. Klager was, volgens zijn eigen stellingen, bij beide zaken immers partij en moet dus worden geacht in 2008 op de hoogte te zijn geweest van de door hem gestelde belangenverstrengeling. Klachtonderdeel b is in zoverre niet-ontvankelijk.
4.9 Voor zover klager stelt dat sprake is van meer of andere situaties waarin (medewerkers van) verweerster zich schuldig heeft/hebben gemaakt aan belangenverstrengeling, waarvan hij bovendien kennis heeft genomen in de in artikel 46g van de Advocatenwet genoemde termijnen, geldt dat klager dit onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. Klachtonderdeel b is in zoverre kennelijk ongegrond.

BESLISSING
De voorzitter verklaart:
klachtonderdeel a, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
klachtonderdeel b, met toepassing van artikel 46g lid 1 onder a van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk zoals overwogen in 4.7 en 4.8 en voor het overige kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr S.M. Krans, voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2022.