ECLI:NL:TADRSGR:2022:149 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-421/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2022:149
Datum uitspraak: 31-08-2022
Datum publicatie: 09-09-2022
Zaaknummer(s): 22-421/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Klachten waarbij klager geen belang heeft
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij deels (kennelijk) ongegrond vanwege tijdsverloop of het ontbreken van een rechtstreeks belang. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond, vanwege gebrek aan onderbouwing.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 31 augustus 2022 in de zaak 22-421/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 5 mei 2022 met kenmerk K152 2021 ia/jh, door de raad ontvangen op 5 mei 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 7 (inhoudelijk) en 1 tot en met 10 (procedureel). Ook heeft de voorzitter kennis genomen van de e-mail met bijlage van verweerder van 12 juli 2022 en de e-mail van klaagster van 14 juli 2022.

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    Klaagster was (en is) gemeenteraadslid in de gemeente B.
1.2    Verweerder heeft de belangen behartigd van de gemeente B in 2014 en 2015.
1.3    In een e-mail van 18 september 2014 heeft verweerder een wethouder van de gemeente B geadviseerd over de oplegging van geheimhouding van stukken.
1.4    In een vergadering van het college van B & W van de gemeente B is op 4 november 2014 besloten dat aan onder meer klaagster geheimhouding werd opgelegd met betrekking tot het aan haar te verstrekken interne dossier. 
1.5    Op 16 december 2014 heeft klaagster het interne dossier openbaar gemaakt.
1.6    Ook aan een aantal andere raadsleden is geheimhouding opgelegd. Zij hebben naar aanleiding daarvan een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Op 23 december 2014 heeft de voorzieningenrechter daarop uitspraak gedaan. Het college van B&W werd in deze procedure bijgestaan door verweerder. Klaagster was geen partij in deze procedure.
1.7    Op 23 december 2014 heeft de toenmalig burgemeester van de gemeente B aangifte gedaan tegen klaagster van het opzettelijk schenden van de op haar rustende geheimhoudingsplicht. Verweerder heeft geadviseerd bij de indiening van de aangifte.
1.8    Op 23 maart 2015 heeft verweerder in een e-mail aan een medewerker van de gemeente B onder meer het volgende geschreven:
“Eens. Het gaat hier overigens alleen om een besluitenlijst, dus een eventuele reparatie komt erop neer dat alsnog aan de openbare besluitenlijst van 4 november het besluit tot oplegging van geheimhouding ex art. 25 Gemw wordt toegevoegd. Veel meer hoeft het m.i. niet te zijn.”
1.9    In het dekenonderzoek (bekend onder nummer K068 2019) naar aanleiding van een klacht van dhr. S heeft verweerder bij brief van 26 juni 2019 gereageerd. 
1.10    De secretaresse van verweerders advocaat, mr. J, heeft op 22 juli 2021 in een e-mail aan de gemachtigde van klaagster onder meer het volgende geschreven:
“Namens [verweerder] bericht ik u als volgt.
Kennelijk blijft u onverminderd doorgaan met uw praktijken van dreigementen en chantage, thans namens [klaagster]. Uw beschuldigingen aan het adres van [verweerder] raken kant nog wal. (…) Daarbij wijs ik u er uitdrukkelijk op dat het doen van valse aangifte strafbaar is. mocht blijken dat een valse aangifte wordt ingediend, dan zullen daartegen rechtsmaatregelen worden getroffen.”
1.11    Op 26 juli 2021 heeft (de toenmalig gemachtigde van) klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende. 
1)    Smaad en/of laster, inclusief aanranding eer en goede naam (2021);
2)    Geheimhoudingsbesluit 4 november 2014 fouten (2014, zwijgen daarover tot en met nu);
3)    Valse aangifte 23 december 2014 fouten (2014, zwijgen daarover tot en met nu); 
4)    Nieuw geheimhoudingsbesluit gerelateerde fouten, waaronder valsheid in geschrift (begin 2015);
5)    Andere fouten, te weten het opzettelijk onjuist, onvolledig en onduidelijk informeren van de deken in zaak K068 2019 (verweerschrift van 26 juni 2019);
6)    Nalaten openheid te geven aan klaagster over feiten/fouten klachtonderdelen 2 tot en met 5, daar waar spreken maatschappelijk betaamde (eind 2014 tot en met nu).
7)    Verweerder geeft zich uit als vertegenwoordiger zonder (deugdelijke) grondslag.
8)    Verweerder doet alsof hij de toelichting op een eerder klaagschrift niet heeft ontvangen en onder ogen heeft gehad voorafgaand aan toezending van zijn verweerschrift.
2.2    Klaagsters concrete verwijten met betrekking tot klachtonderdeel 2 betreffen het door verweerder ‘adviseren over onrechtmatig (primair) geheimhoudingsbesluit’ en ‘adviseren over het opstellen onrechtmatig ‘briefbesluit’ 4 november 2014.’
2.3    Klaagsters concrete verwijten met betrekking tot klachtonderdeel 3 betreffen het adviseren tot het doen van aangifte op 23 december 2014 en het participeren in de tekst van die aangifte.
2.4    Klaagsters concrete verwijten met betrekking tot klachtonderdeel 4 betreffen het adviseren tot het opstellen van een nieuw (vals) geheimhoudingsbesluit van 4 november 2014 en het participeren in de tekst van dat nieuwe besluit.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING
Klachtonderdeel 1
4.1    Dit klachtonderdeel is door de (toenmalig) gemachtigde van klaagster op persoonlijke titel ingediend en is reeds om die reden kennelijk niet-ontvankelijk. Daar komt bij dat dit verwijt ziet op het bericht van verweerders advocaat mr. J van 22 juli 2021 en daarmee niet op handelen van verweerder. Ook om die reden acht de voorzitter dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk.
Klachtonderdelen 2, 3, 4 en 6
4.2    Op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de raad van discipline niet-ontvankelijk verklaard indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. In lid 2 is bepaald dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van het bepaalde in lid 1 achterwege blijft indien de gevolgen van het handelen of nalaten redelijkerwijs pas na het verstrijken van de driejaartermijn bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van de klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken. De voorzitter zal aan de hand van deze maatstaf beoordelen of klaagster ontvankelijk is in deze klachtonderdelen. 
4.3    Vast staat dat klaagsters verwijten onder deze onderdelen betrekking hebben op het handelen van verweerder in de periode 2014 en 2015, toen verweerder onder meer het college van B&W van de gemeente B heeft bijgestaan in het kader van de advisering over het geheimhoudingsbesluit en tijdens het kort geding dat naar aanleiding daarvan in december 2014 is gevoerd. De vraag is wanneer klaagster heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen van verweerder.
4.4    De voorzitter overweegt dat in de (gepubliceerde) kortgedinguitspraak van 23 december 2014 verweerder stond genoemd als gemachtigde van het college van B&W. Hoewel klaagster geen partij was in die procedure, kan het niet anders dan dat zij hiermee bekend was. Verder heeft verweerder onweersproken gesteld dat klaagster bij het openbaar maken van de geheime stukken op 16 december 2014 ook een verslag van de zitting van de hand van verweerder moet hebben aangetroffen. Naar het oordeel van de voorzitter moet klaagster dan ook al in december 2014 op de hoogte zijn geweest van verweerders betrokkenheid bij de kwestie. Klaagster heeft verweerders stellingen op dit punt niet betwist, terwijl het aan haar is om de feiten en omstandigheden aan te tonen of in ieder geval aannemelijk te maken dat zij ondanks het zeer ruime tijdsverloop toch in haar klacht zou kunnen worden ontvangen. Daar is zij naar het oordeel van de voorzitter niet in geslaagd. Haar stelling dat zij pas na 9 juli 2019 – toen zij middels een persoonlijke USB-stick van een en ander kennis nam – op de hoogte raakte van verweerders handelen, komt de voorzitter in het licht van het voorgaande niet aannemelijk voor. 
4.5    Klaagster heeft dan ook niet tijdig binnen de termijn van drie jaar een klacht ingediend. De klachtonderdelen 2, 3, 4 en 6 zijn daarom niet-ontvankelijk. 
4.6    Voor zover klaagster bij deze klachtonderdelen ook over recenter handelen van verweerder heeft bedoeld te klagen, geldt dat zij op dit punt niet heeft voldaan aan haar plicht als klager om de klacht duidelijk en ondubbelzinnig te formuleren. 
Klachtonderdeel 5
4.7    Klaagster verwijt verweerder ‘andere fouten’, waaronder het opzettelijk onjuist, onvolledig en onduidelijk informeren van de deken in zaak K069 2019. Deze tuchtzaak betreft een klacht van dhr. S tegen verweerder. Klaagster is geen partij in de betreffende tuchtzaak en heeft dan ook geen rechtstreeks belang bij dit klachtonderdeel. In zoverre is dit klachtonderdeel kennelijk niet-ontvankelijk. 
4.8    Klaagster heeft de ‘andere fouten’ die verweerder zou hebben gemaakt niet nader gespecificeerd of onderbouwd, waardoor dit niet kan worden vastgesteld. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom voor het overige kennelijk ongegrond verklaren.
Klachtonderdelen 7 en 8
4.9    Deze klachtonderdelen zijn op 13 september 2021 als aanvulling op de klacht ingediend. Een onderbouwing van deze klachtonderdelen ontbreekt, terwijl het aan klaagster is om haar stellingen met stukken te onderbouwen. De voorzitter kan de juistheid van klaagsters stellingen op dit punt dan ook niet vaststellen. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder is niet gebleken. Deze klachtonderdelen zijn daarom kennelijk ongegrond. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
-    de klachtonderdelen 2, 3, 4 en 6, met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a Advocatenwet, niet-ontvankelijk;
-    klachtonderdeel 1, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;
-    klachtonderdeel 5, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk zoals bepaald 4.7 en voor het overige kennelijk ongegrond;
-    klachtonderdelen 7 en 8, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. A. van Luijck, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 augustus 2022.