ECLI:NL:TADRSGR:2022:143 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-180/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:143 |
---|---|
Datum uitspraak: | 05-09-2022 |
Datum publicatie: | 07-09-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-180/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling, is ernstig tekortgeschoten in de bijstand aan klager en hij heeft zonder overleg met klager zijn uurtarief verhoogd. Voor dezelfde belangenverstrengeling is verweerder in de zaken 19-161/DH/RO en 19-785/DH/RO (raad)/200189 (hof) ook al veroordeeld. De raad ziet daarin grond om aan verweerder geen maatregel op te leggen in verband met dit verwijt. De overige verwijten geven de raad grond om aan verweerder een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van 12 weken op te leggen. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 5 september 2022 in de zaak 22-180/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 3 mei 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement
Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 24 februari 2022 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2022/16 van
de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 juli 2022. Daarbij
was klager aanwezig. Verweerder is zonder bericht aan de raad niet op de zitting verschenen.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 10.
1.5 Klager heeft op 14 maart 2022 nagezonden stukken naar de raad gestuurd. Op
de zitting kwam aan het licht dat de raad deze stukken aanvankelijk over het hoofd
heeft gezien. De stukken zijn alsnog aan het dossier toegevoegd en naar verweerder
gestuurd. Verweerder heeft de gelegenheid gekregen om op de stukken te reageren, uiterlijk
op 1 augustus 2022. Verweerder heeft niet gereageerd.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Verweerder heeft als advocaat voor klager opgetreden.
2.3 Verweerder heeft ook opgetreden voor B.
2.4 B heeft twee klachten ingediend tegen verweerder. Deze zijn bij de raad bekend
onder nummers 19-161/DH/RO en 19-785/DH/RO. In zaak 19-785 is hoger beroep ingesteld
tegen de beslissing van de raad. Het hoger beroep is afgedaan en bekend onder nummer
200189.
2.5 De in dossier 19-161 genoemde heer D is klager in deze zaak. In zaak 19-161
zijn de feiten bij beslissing van 15 juli 2019 als volgt weergegeven:
“2.1 Eind 2015 heeft klager de heer D. benaderd om hem te helpen met de verkoop van
gerestaureerde voertuigen. De heer D. was vanwege gezondheidsproblemen genoodzaakt
deze voertuigen te verkopen.
2.2 De heer D. heeft op 14 maart 2017 aangifte tegen klager gedaan vanwege oplichting
dan wel verduistering.
2.3 Naar aanleiding van deze aangifte heeft het Openbaar Ministerie de Volkswagen
Golf van klager in beslag genomen. In verband hiermee heeft klager zich tezamen met
de heer M. op 1 juni 2017 tot verweerder gewend. De opdrachtbevestiging is door de
heer M. in het bijzijn van klager ondertekend. De eerste factuur is door verweerder
op verzoek van de heer M. naar klager gezonden. Verweerder heeft namens klager een
klaagschrift tegen de inbeslagname van de Volkswagen Golf ingediend.
2.4 Verweerder heeft namens de heer D. op 29 mei 2018 een beslagrekest ten laste van
– onder meer – klager ingediend.
2.5 Klager heeft verweerder door tussenkomst van een raadsman per e-mail van 16 juni
2018 laten weten dat klager bezwaar maakt tegen de bijstand van verweerder aan de
heer D. en hem verzocht zich terug te trekken.”
2.6 In zaak 19-161 luidt de klacht als volgt:
“De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de heer D. heeft
bijgestaan als advocaat in een zaak tegen klager, terwijl hij klager eerder als advocaat
had bijgestaan in een zaak waaraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag lag. Daarmee
heeft verweerder volgens klager in strijd gehandeld met gedragsregel 15.”
2.7 De raad heeft in zaak 19-161 geoordeeld dat verweerder niet voor de heer D,
klager in deze zaak, had mogen optreden en dat hij in ieder geval zijn werkzaamheden
voor de heer D had moeten neerleggen na het bezwaar daartegen van B (klager in zaak
19-161). Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd.
2.8 De in dossier 19-785/200189 genoemde heer D is klager in deze zaak. In de beslissing
van het Hof van Discipline van 22 januari 2021 zijn de feiten als volgt weergegeven:
“4.1 Eind 2015 heeft klager de heer D geholpen met de verkoop van diens gerestaureerde
voertuigen (verder ook: voertuigenkwestie).
4.2 De heer D heeft op 14 maart 2017 tegen klager aangifte gedaan ter zake van oplichting
dan wel verduistering bij de voertuigenkwestie.
4.3 In het kader van een daarop volgend (fiscaal) strafrechtelijk onderzoek is een
auto in beslag genomen. Klager heeft zich, eerst alleen, en vervolgens samen met de
heer M, in juni 2017 tot verweerder gewend voor opheffing van het beslag. De heer
M werd formeel opdrachtgever: de opdrachtbevestiging aan verweerder is door de heer
M in het bijzijn van klager ondertekend. Verweerder heeft een klaagschrift tegen de
inbeslagname van de auto ingediend. De eerste factuur is door verweerder op verzoek
van de heer M naar klager gezonden. In mailcorrespondentie over deze zaak tussen de
heer M en verweerder is klager in cc opgenomen.
4.4 Verweerder heeft vanaf 13 april 2017 tot 11 september 2017 klager bijgestaan in
een letselschadezaak.
4.5 Verweerder heeft namens de heer D op 29 mei 2018 in verband met de voertuigenkwestie
een conservatoir beslagrekest ten laste van – onder meer – klager ingediend.
4.6 Klager heeft verweerder door tussenkomst van een raadsman per e-mail van 16 juni
2018 laten weten dat klager bezwaar maakt tegen de bijstand van verweerder aan de
heer D en hem verzocht zich terug te trekken. Verweerder heeft dat geweigerd en is
als advocaat voor de heer D tegen klager blijven optreden.
4.7 Eind 2018 heeft de heer D jegens klager in verband met de voertuigenkwestie een
verzoek op grond van artikel 12 Sv ingediend bij het Gerechtshof Den Haag. Op 14 december
2018 heeft verweerder zich als advocaat van de heer D gesteld in deze procedure.
4.8 Klager heeft bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
een klacht ingediend over verweerders sub 4.5 bedoelde optreden ter zake van het conservatoir
beslag voor de heer D, tegen klager (zaak 19-161/DH/RO).
4.9 De deken heeft in zijn dekenvisie van 27 februari 2019 overwogen dat verweerder
in strijd handelde met Regel 15 van de gedragsregels 2018 door tegen klager op te
treden. Vervolgens is de klacht naar de raad doorgezonden.
4.10 Uit het proces-verbaal van de behandeling van het artikel 12 Sv-verzoek door
het Gerechtshof Den Haag volgt dat verweerder op 24 april 2019 ter zake van dat verzoek
in raadkamer is verschenen als advocaat van de heer D en in raadkamer onder andere
het volgende heeft gesteld: “[Klager] heeft meerdere huurwoningen, onder andere in
het buitenland.”
4.11 De onder 4.8 genoemde klacht van klager is op 15 juli 2019 door de raad gegrond
verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Tegen deze uitspraak
is geen hoger beroep ingesteld.
4.12 Op 29 juli 2019 heeft klager de onderhavige klacht ingediend over het handelen
van verweerder voor de heer D in de artikel 12 Sv-procedure tegen klager.
4.13 Verweerder is op 11 september 2019 opnieuw in raadkamer verschenen als advocaat
van de heer D in de artikel 12 Sv-procedure.”
2.9 In zaak 19-785/200189 luidt de klacht als volgt:
“3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
dat hij weer (in een nieuwe zaak) is opgetreden tegen klager, terwijl verweerder eerst
de advocaat van klager was.
3.2 Ter toelichting op zijn klacht heeft klager onder andere aangevoerd dat verweerder
informatie van en over klager uit een eerdere zaak waarin verweerder (mede) de belangen
van klager behartigde nadien tegen klager heeft gebruikt in een procedure die verweerder
voerde voor de heer D bij het Gerechtshof Den Haag op grond van artikel 12 van het
Wetboek van Strafvordering (hierna: artikel 12 Sv).”
2.10 Het hof heeft in 19-785/200189 geoordeeld dat verweerder heeft gehandeld in
strijd met het bepaalde in gedragsregel 15. Aan verweerder is een onvoorwaardelijke
schorsing voor de duur van zes weken opgelegd.
2.11 Op 29 januari 2020 heeft de rechtbank vonnis gewezen in een procedure tussen
klager, bijgestaan door verweerder, enerzijds en vier gedaagden, waaronder de hiervoor
al genoemde B en BBT BV anderzijds. De rechtbank heeft de vordering in conventie afgewezen
en klager veroordeeld in de proceskosten van B, € 6.348,-, en van BBT BV, € 8.750,-.
Het vonnis vormt onderdeel van het klachtdossier.
2.12 Verweerder heeft zich per 19 februari 2021 laten schrappen van het tableau.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft zich schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling.
b) Verweerder is tekortgeschoten in de bijstand aan klager.
c) Verweerder heeft een te hoog uurtarief gehanteerd door het tarief onaangekondigd
te verhogen.
3.2 De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna,
voor zover van belang, verder besproken.
3.3 Klager heeft op de zitting laten weten dat hij verder vergoeding wenst van
de schade die hij door toedoen van verweerder stelt te hebben geleden.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht geen verweer gevoerd. Op verzoeken van de
deken om te reageren heeft verweerder niet geantwoord. Ook in de procedure bij de
raad heeft verweerder niet van zich laten horen.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid klachtonderdeel a
5.1 Anders dan de deken is de raad van oordeel dat klager in zijn klacht ontvankelijk
is. De onder de feiten weergegeven klachten van B gaan inderdaad over hetzelfde feitencomplex
als klachtonderdeel a en behelzen ook hetzelfde verwijt. Dit neemt echter niet weg
dat aan klager een zelfstandig recht toekomt om hierover te klagen. Klager is in klachtonderdeel
a dan ook ontvankelijk.
Klachtonderdeel a)
5.2 De raad stelt voorop dat hij ambtshalve bekend is met de hiervoor onder de
feiten weergegeven zaken 19-161/DH/RO en 19-785/DH/RO/200189; de beslissingen in deze
zaken zijn openbaar en bovendien gepubliceerd op tuchtrecht.nl.
5.3 Uit beide zaken blijkt dat verweerder heeft opgetreden voor B en niet veel
later voor klager tegen B en dat hij zijn bijstand aan klager tegen B bovendien heeft
voorgezet nadat hij door de tuchtrechter in dit verband al was veroordeeld op grond
van belangenverstrengeling. De in de beslissingen 19-161/DH/RO en 19-785/DH/RO/200189
vastgestelde feiten brengen naar het oordeel van de raad met zich dat verweerder zich
ook in relatie tot klager schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Klachtonderdeel
a is daarom gegrond.
5.4 Voor de stelling van klager dat verweerder en B tegen hem hebben samengespannen
heeft de raad in het klachtdossier geen aanwijzing gevonden. Klager heeft deze stelling
niet feitelijk onderbouwd en klachtonderdeel a is daarom in zoverre ongegrond.
Klachtonderdeel b)
5.5 Klachtonderdeel b is gegrond. In het hiervoor in 2.11 bedoelde vonnis is de
rechtbank vernietigend over de wijze waarop namens klager is geprocedeerd. De vorderingen
van klager zijn afgewezen omdat deze volgens de rechtbank onvoldoende duidelijk zijn
en, daarnaast, onvoldoende feitelijk onderbouwd. De rechtbank schrijft in de beoordeling
dat stellingen van klager zich buitengewoon lastig laten lezen, dat een berekening
nauwelijks is toegelicht, dat de rol van gedaagden slechts summierlijk is uitgewerkt
en dat sprake is van een brei aan stellingen waaruit de rechtbank niet wijs wordt.
De rechtbank wijst er in het vonnis op dat het niet aan hem is om “uit te dokteren”
hoe het zit en evenmin om “te verzinnen wat een partij zou kunnen vorderen van een
andere partij”. Dat de rechtbank zich zo kritisch uitlaat over de wijze waarop is
geprocedeerd is uitzonderlijk en uit het vonnis blijkt daarom -door verweerder bovendien
onbestreden- klip en klaar dat verweerder ernstig is tekortgeschoten in zijn bijstand
aan klager.
5.6 De raad voegt hieraan toe dat het oordeel dat verweerder is tekortgeschoten
in zijn bijstand niet automatisch betekent dat klager in de procedure geheel of gedeeltelijk
in het gelijk zou zijn gesteld bij deugdelijke bijstand.
Klachtonderdeel c)
5.7 Op de zitting heeft klager gesteld dat hij met verweerder een uurtarief van
€ 295,- is overeengekomen. Omstreeks de laatste zes maanden van zijn bijstand aan
klager heeft verweerder het uurtarief verhoogd met € 20,- tot € 315,- per uur. Volgens
klager bleek dit uit de declaraties van verweerder. Verweerder heeft de verhoging
van zijn tarief niet schriftelijk of anderszins bij klager aangekondigd. Volgens klager
waren op de werkzaamheden van verweerder algemene voorwaarden van toepassing, waarin
echter niets staat over tussentijdse verhoging van het uurtarief.
5.8 De onweersproken stellingen van klager geven de raad voldoende grond om aan
te nemen dat verweerder zonder overleg met of instemming van klager zijn uurtarief
heeft verhoogd. Dit is onbetamelijk en klachtonderdeel c is daarom gegrond. De raad
heeft bij het oordeel over dit klachtonderdeel in aanmerking genomen dat verweerder
zijn uurtarief met ruim 6 % heeft verhoogd en dus met meer dan een jaarlijkse indexatie.
Schadevergoeding
5.9 Klager wenst vergoeding van een bedrag van € 52.180,19 in verband met het verliezen
van de zaak tegen B, een door klager aan B verloren bedrag van € 300.000,- en een
bedrag van € 90.000,- voor een boot die B van hem heeft gestolen.
5.10 De raad wijst erop dat de mogelijkheden tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen
in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn. De raad kan op grond van artikel
48b Advocatenwet een schadevergoeding toekennen van maximaal € 5.000,-.
5.11 De raad overweegt dat klager zijn schadevorderingen van € 300.000,- en € 90.000,-
niet feitelijk heeft onderbouwd. De raad ziet zonder uitleg, die heeft klager niet
gegeven, niet in waarom verweerder het bedrag van € 300.000,- dat klager zou zijn
verloren aan B of het bedrag van € 90.000,- in verband met een door B gestolen boot
zou moeten vergoeden. De raad neemt hierbij in aanmerking dat hiervoor al is overwogen
dat voor de door klager gestelde samenspanning tussen verweerder en B geen aanwijzing
is gevonden in dit klachtdossier.
5.12 De vordering van € 52.180,19 heeft klager onderbouwd door onbetwist te stellen
dat dit het bedrag is dat hij aan verweerder ter zake van de verleende rechtsbijstand
heeft voldaan. Uit voormeld vonnis van 29 januari 2020 blijkt dat dat verweerder voor
klager een dagvaarding heeft opgesteld en een conclusie van antwoord in reconventie
en dat hij de comparitie heeft bijgewoond. Het uurtarief in aanmerking genomen is
naar het oordeel van de raad daarom aannemelijk dat de declaratie voor verleende rechtsbijstand
meer dan € 5.000,-- bedroeg. Gelet hierop heeft de raad voldoende aanknopingspunten
om een gedeelte van de schadevordering van klager toe te wijzen. De raad voegt toe
dat klager zich voor het overige kan wenden tot de civiele rechter.
6 MAATREGEL
6.1 De omstandigheid dat in de klachtzaken van B aan verweerder de maatregelen
van berisping en schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van zes
weken zijn opgelegd betekent naar het oordeel van de raad dat in deze zaak niet nogmaals
een maatregel kan worden opgelegd voor dezelfde gedraging. Het beginsel van ne bis
in idem staat daaraan in de weg. Voor klachtonderdeel a geldt dus een gedeeltelijke
gegrondverklaring zonder oplegging van een maatregel.
6.2 Uit de beoordeling van klachtonderdeel b blijkt dat verweerder ernstig is tekortgeschoten
in zijn bijstand aan klager in een procedure tegen vier gedaagden. Uit het vonnis
blijkt dat de manier waarop verweerder namens klager heeft geprocedeerd ver onder
de maat was en verweerder heeft klager daarmee in zijn belangen geschaad. Verweerder
heeft verder zonder overleg met klager zijn uurtarief verhoogd. De verweten gedragingen
raken aan de kernwaarden kwaliteit en financiële integriteit en de raad acht de maatregel
van een onvoorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur
van twaalf weken passend.
6.3 De raad kent aan klager, ten laste van verweerder, een schadevergoeding toe
van € 5.000,-. De vergoeding moet worden voldaan binnen vier weken nadat deze beslissing
onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing
zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond zoals overwogen in 5.4 en voor het overige
gegrond;
- bepaalt dat voor het gegronde deel van klachtonderdeel a geen maatregel wordt
opgelegd;
- verklaart klachtonderdelen b en c gegrond;
- legt aan verweerder in verband met klachtonderdelen b en c de maatregel van schorsing
in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twaalf weken op;
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze
beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding van € 5.000,- aan
klager, te voldoen op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 6.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
-veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de
manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. H.C.A. de Groot, voorzitter, mrs. T. Hordijk, M.A.M.. Wagemakers, M.J. Smit en D.G.M. van den Hoogen, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2022.