ECLI:NL:TADRSGR:2022:103 Raad van Discipline 's-Gravenhage 22-341/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2022:103 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-06-2022 |
Datum publicatie: | 29-06-2022 |
Zaaknummer(s): | 22-341/DH/DH |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden |
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht tegen een advocaat in hoedanigheid van bestuurslid van een kantoor gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk ongegrond. Zaak hangt samen met 22-340 en 22-342. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 juni 2022 in de zaak 22-341/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 8 april 2022 met kenmerk K229 2020 ia/cw, door de raad ontvangen op 8 april 2022, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 alsmede van de door klaagster op 10 juni 2022 nagezonden stukken.
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Klaagster is van 1 februari 2008 tot en met 31 januari 2010 als secretaresse
in dienst geweest bij [advocatenkantoor].
1.2 Gedurende het eerste jaar van haar dienstverband (tot ongeveer juni 2009) heeft
klaagster een affectieve relatie gehad met mr. P., die als advocaat bij [advocatenkantoor]
werkzaam was.
1.3 In oktober 2010 heeft verweerster bij de Commissie Gelijke Behandeling een
klacht over mr. P. en zijn kantoor ingediend. De klachten van klaagster zijn ter zitting
van de Commissie van 26 januari 2011 behandeld. De klacht tegen mr. P. is op 22 juni
2011 niet-ontvankelijk verklaard. De klacht tegen het kantoor van verweerder werd
afgewezen.
1.4 Op 5 oktober 2020 heeft klaagster bij het bestuur van [advocatenkantoor] geklaagd
over het feit dat zij werd lastiggevallen door de echtgenote van mr. P. en door mr.
P. zelf. Verweerder was op dat moment lid van het bestuur van [advocatenkantoor].
1.5 Op 6 oktober 2020 heeft verweerder namens het bestuur van [advocatenkantoor]
aan klaagster het volgende bericht:
“Wij hebben inmiddels overleg gehad met mr. P. Hij heeft ons bevestigd dat zijn vrouw
en hij in de afgelopen jaren geen contact met u hebben gezocht en ook niet van plan
zijn om dat in de toekomst te gaan doen. Wij nemen dan ook aan dat deze kwestie hiermee
is afgedaan.”
1.6 Op 24 oktober 2020 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
2 KLACHT
De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij als lid van het
bestuur van [advocatenkantoor] geen enkel onderzoek heeft gedaan naar de door klaagster
gemelde kwestie en haar daarover geen vragen heeft gesteld.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 Klaagster heeft op 10 juni 2022 nog nadere stukken aan de raad gezonden. Deze
hebben echter geen betrekking op de klacht zoals die onder 2.1 is weergegeven. De
voorzitter zal deze stukken bij de beoordeling van de klacht derhalve buiten beschouwing
laten. Indien klaagster met deze stukken (en toelichting) heeft beoogd haar klacht
uit te breiden, dient zij de nieuwe klachtonderdelen eerst ter beoordeling aan de
deken voor te leggen.
4.2 Het in de Advocatenwet neergelegde tuchtrecht heeft betrekking op het handelen
en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening
te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan
die van advocaat blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Het criterium waaraan
het handelen van een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst,
is echter een beperkter criterium dan dat waaraan het handelen van een advocaat als
zodanig wordt getoetst. Indien hij zich bij de vervulling van die andere hoedanigheid
zodanig misdraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal
in het algemeen sprake zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een
behoorlijk advocaat betaamt waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt.
Beoordeeld dient dus te worden of verweerder het vertrouwen in de advocatuur heeft
geschaad doordat hij zich als lid van het bestuur van [advocatenkantoor] zodanig heeft
misdragen dat hij geacht moet worden zich te hebben schuldig gemaakt aan een handelen
of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.
4.3 Ten aanzien van de klacht dat verweerder geen onderzoek zou hebben gedaan naar
de klacht van klaagster over het feit dat de echtgenote van mr. P. haar zou lastigvallen
of stalken, overweegt de voorzitter dat tussen het kantoor van verweerder en de echtgenote
van mr. P. geen rechtsverhouding bestaat. Gelet daarop was verweerder naar het oordeel
van de voorzitter niet gehouden enig onderzoek naar haar handelen te doen. Hij heeft
daar ook helemaal geen bevoegdheid toe. De klacht is in zoverre dan ook kennelijk
niet-ontvankelijk.
4.4 Ten aanzien van de klacht dat verweerder niet meer onderzoek heeft gedaan en/of
geen maatregelen heeft getroffen jegens mr. P., overweegt de voorzitter als volgt.
Mr. P. heeft de door klaagster aan haar klacht ten grondslag gelegde verwijten gemotiveerd
betwist. Meer in het bijzonder heeft hij betwist dat hij contact met klaagster heeft
gezocht. Uit de zich in het dossier bevindende stukken en de stellingen van partijen
blijkt niet dat klaagster informatie of stukken aan het bestuur heeft verstrekt waaruit
zou blijken dat mr. P. wél contact met haar zou hebben gezocht. Gelet daarop mocht
verweerder naar het oordeel van de voorzitter volstaan met het bespreken van de e-mail
van klaagster van 5 oktober 2020 met mr. P. en hoefde hij daarnaar geen nader onderzoek
te doen. Er is dan ook geen sprake van een situatie waarin verweerder zich zodanig
heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad. De klacht
is ook in zoverre derhalve kennelijk ongegrond.
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk respectievelijk kennelijk ongegrond
verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk
zoals overwogen in 4.3 en voor het overige kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2022.