ECLI:NL:TADRSGR:2021:96 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-995/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:96
Datum uitspraak: 26-05-2021
Datum publicatie: 28-05-2021
Zaaknummer(s): 20-995/DH/RO
Onderwerp: Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in hoedanigheid van deken of tuchtrechter
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over (voormalig) deken deels niet-ontvankelijk vanwege tijdsverloop en deels kennelijk niet-ontvankelijk, omdat verweerder niet verantwoordelijk was voor het handelen waarover wordt geklaagd. Klacht voor het overige kennelijk ongegrond.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag  van 26 mei 2021 in de zaak 20-995/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

in zijn hoedanigheid van (voormalig) deken van de Orde van Advocaten Noord-Nederland

gemachtigde: mr. E.A.C. van de Wiel

De plaatsvervangend voorzitter van de Raad van Discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 8 december 2020 met kenmerk R 2020/82 edg/gh, door de Raad van Discipline ontvangen op 10 december 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 26. Ook heeft de voorzitter kennisgenomen van de e-mail met bijlagen van klager van 19 januari 2021 en de e-mail namens verweerder van 3 februari 2021.

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager is in het verleden verwikkeld geweest in geschillen met zijn ex-partner. In deze geschillen is klager bijgestaan door verschillende advocaten.

1.2    Op 2 februari 2016 heeft klager de toenmalig deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland om aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet verzocht. Bij beslissing van 14 juli 2016 is het verzoek afgewezen. Klager heeft hiertegen geen beklag gedaan.

1.3    Op 4 februari 2016 heeft klager een klacht ingediend tegen mrs. K, V. en B, allen werkzaam bij hetzelfde advocatenkantoor. De voorzitter van de Raad van Discipline heeft de klacht bij beslissing van 26 augustus 2016 deels niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond verklaard. Bij verzetsbeslissing van 12 juni 2017 heeft de Raad van Discipline de klacht tegen mrs. K. en V. deels gegrond verklaard. Het Hof van Discipline heeft deze beslissing op 27 november 2017 bekrachtigd.

1.4    Op 2 augustus 2016 heeft klager een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is op 8 februari 2017 ingetrokken.

1.5    Op 21 juli 2017 heeft klager een verzoek om aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet gedaan. Het verzoek is op 1 augustus 2017 afgewezen. Klager heeft hiertegen geen beklag gedaan.

1.6    Op 28 december 2017 heeft klager wederom een klacht ingediend tegen verweerder. Ook deze klacht is ingetrokken en wel op 22 juni 2018.

1.7    Op 23 oktober 2018 heeft klager een verzoek om aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet gedaan, naar aanleiding waarvan klager is uitgenodigd voor een gesprek op 28 november 2018. Klager heeft zich daarna tot mr. MD gewend, waarna verweerder klagers verzoek als afgedaan heeft beschouwd. 

1.8    Op 24 juli 2019 heeft klager wederom een verzoek om aanwijzing van een advocaat ex artikel 13 van de Advocatenwet gedaan, waarna op 6 september 2019 een gesprek heeft plaatsgevonden tussen klager en verweerder. Vervolgens is aan klager op 10 september 2019 mr. AD is toegewezen.

1.9    Op 8 januari 2020 heeft klager een klacht ingediend tegen mr. MD. Deze klacht is op 23 januari 2020 door de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland ontvangen en door verweerder onderzocht.

1.10    Per 13 maart 2020 heeft verweerder zijn functie als deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland neergelegd.

1.11    Op 18 en 19 maart 2020 zijn aan klager door de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland e-mails verzonden namens verweerder.

1.12    Op 20 maart 2020 heeft de gemachtigde van verweerder in een e-mail aan klagers onder meer het volgende geschreven:

“Ten eerste bericht ik u dat het bericht namens de deken van 19 maart 2020 aan u abusievelijk verzonden is namens [verweerder], wat niet juist is, waarvoor mijn excuses. [Verweerder] heeft zijn werkzaamheden als deken op 13 maart jl. geëindigd.”

1.13    Op 30 maart 2020 en 23 april 2020 heeft verweerder de onderhavige klacht ingediend.

1.14    Bij beslissing van 1 mei 2020 heeft de voorzitter van het Hof van Discipline klagers klachten, gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van voormalig deken van de orde in het arrondissement Noord-Nederland, voor onderzoek verwezen naar de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Klager heeft eenmaal een gesprek gehad met verweerder, waarbij verweerder heeft gezegd dat klager het aan zijn advocaat moest overlaten en dat het dan wel goed zou komen. Het kwam echter niet goed. Verweerder is met pensioen gegaan zonder dat aan klager te laten weten. 

b)    Klager heeft meermalen een klacht ingediend, maar moest deze van zijn advocaat weer intrekken, hetgeen klager niet begrijpt.

c)    Aan klager is in maart 2020 gemeld dat zijn klacht tegen mr. D door verweerder wordt onderzocht, terwijl verweerder vanaf 13 maart 2020 met pensioen is.

d)    Klager had al in 2016 recht op een advocaat, maar kreeg deze pas in 2019 door verweerder toegewezen.

e)    Klager is ontevreden over verweerders onderzoek naar de advocaten mrs. K., V. en B. Klager heeft nooit bevindingen van verweerder gezien en verweerder heeft de klachten zonder uitleg aan de Raad van Discipline gezonden. Ook heeft verweerder klager in 2016 niet willen helpen bij het opstellen van zijn klachten.

3    VERWEER

3.1    Namens verweerder is tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De klacht is gericht tegen verweerder in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Noord-Nederland. De voorzitter neemt als uitgangspunt dat het in de artikelen 46 en volgende van de Advocatenwet geregelde tuchtrecht betrekking heeft op het handelen en nalaten van advocaten als zodanig en beoogt een behoorlijke beroepsuitoefening te waarborgen. Maar ook wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, bijvoorbeeld als deken, blijft voor hem het advocatentuchtrecht gelden. Indien hij zich bij de vervulling van die andere functie zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake zijn van handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt, waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Concreet betekent dit dat de vraag voorligt of verweerder zich bij de vervulling van zijn functie van deken op de punten die in deze zaak aan de orde zijn zodanig heeft gedragen dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur is geschaad.

4.2    De voorzitter merkt nog op dat de klacht een veelheid van verwijten van klager aan verweerder en aan anderen, onder wie mrs. K en MD, bevat. De klacht is lastig te doorgronden en niet altijd is precies duidelijk welke verwijten klager verweerder maakt. De voorzitter merkt daarbij op dat – voor zover klager hierover ook heeft bedoeld te klagen – het handelen en nalaten van (onder meer) mrs. K en MD op dit moment niet ter beoordeling aan de tuchtrechter voor ligt. De voorzitter heeft klagers verwijten aan anderen dan verweerder daarom buiten beschouwing gelaten.

Klachtonderdeel a)

4.3    De voorzitter overweegt dat de bewijslast voor de klacht op klager rust. Dat betekent in dit geval dat klager dient aan te tonen dat verweerder tijdens een gesprek zou hebben gezegd dat klager het aan zijn advocaat moest overlaten en dat het dan wel goed zou komen. Bij gebreke van (schriftelijke) stukken, kan de voorzitter niet vaststellen dat verweerder een dergelijke uitlating heeft gedaan. Bovendien is het zo dat verweerder geen verwijt kan worden gemaakt van het feit “dat het niet goed is gekomen”, zoals klager stelt, maar (mogelijk) klagers advocaat. Van onbetamelijk handelen door verweerder is de voorzitter niet gebleken. Dat verweerder met pensioen is gegaan zonder dat aan klager te laten weten, is evenmin onbetamelijk. Verweerder was niet gehouden klager daarover te informeren, mede omdat verweerders opvolger de behandeling van (klagers) zaken voortzet. De voorzitter acht dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond.

Klachtonderdeel b)

4.4    De voorzitter overweegt dat verweerder niet verantwoordelijk is voor het verloop van de rechtsbijstand van klagers advocaat aan klager. Van het feit dat klagers advocaat klager zou hebben gedwongen tot het intrekken van de klachten tegen verweerder, zoals klager stelt, kan verweerder geen verwijt worden gemaakt. Dit klachtonderdeel is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel c)

4.5    Vaststaat dat klager op 18 en 19 maart 2020 uit naam van verweerder e-mails heeft ontvangen, terwijl verweerder op dat moment al geen deken meer was. Bij e-mail van 20 maart 2020 is daarvoor excuses gemaakt. Bovendien was verweerder vanaf 13 maart 2020 niet meer verantwoordelijk voor de door of namens de Orde van Advocaten gestuurde e-mails, waardoor hem geen verwijt kan worden gemaakt van de op 18 en 19 maart 2020 aan klager gezonden e-mails. Ook dit klachtonderdeel is daarom kennelijk niet-ontvankelijk.

Klachtonderdeel d)

4.6    Klager heeft op 2 februari 2016 om aanwijzing van een advocaat gevraagd. Dit verzoek is afgewezen en klager heeft hiertegen geen beklag ingediend. In 2017, 2018 en 2019 heeft klager nogmaals om aanwijzing van een advocaat gevraagd. Ook in 2017 is het verzoek afgewezen. In 2018 heeft klager na het doen van het verzoek zich gewend tot mr. MD, waarna verweerder aan klager heeft bericht dat hij deze kwestie als afgedaan beschouwt en het dossier sluit. In 2019 is hem door verweerder een advocaat toegewezen. Klager klaagt er kennelijk over dat hij niet al in 2016 een advocaat toegewezen heeft gekregen

4.7    Ingevolgde het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet wordt een klacht door de voorzitter van de Raad van Discipline niet-ontvankelijk verklaard indien het klaagschrift wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft. Op grond van het bepaalde in lid 2 van datzelfde artikel blijft na afloop van die termijn van drie jaar een niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien de gevolgen van het handelen of nalaten van de advocaat redelijkerwijs pas nadien bekend zijn geworden. In dat geval verloopt de termijn voor het indienen van een klacht een jaar na de datum waarop de gevolgen redelijkerwijs als bekend geworden zijn aan te merken.

4.8    De voorzitter stelt vast dat dit klachtonderdeel kennelijk voor een deel betrekking heeft op de afwijzing van klagers verzoek om aanwijzing van een advocaat in februari 2016. Door pas in maart 2020 de onderhavige klacht in te dienen, heeft klager de hiervoor genoemde termijn van drie jaar overschreden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat klagers klacht buiten de termijn is ingediend, is de voorzitter niet gebleken.

4.9    Voor zover de klacht betrekking heeft op de afwijzing van klagers verzoek om aanwijzing van een advocaat in 2017, heeft te gelden dat de Advocatenwet een rechtsmiddel tegen die beslissing kent (namelijk het doen van beklag) en dat klager daarvan geen gebruik heeft gemaakt. In 2018 heeft verweerder een dergelijk verzoek van klager niet afgewezen.

4.10    De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Klachtonderdeel e)

4.11    Klager klaagt over verweerders onderzoek naar de advocaten mrs. K. V. en B. De voorzitter stelt vast dat dit onderzoek heeft plaatsgevonden tussen het indienen van de klacht (4 februari 2016) en het door verweerder doorzenden van het klachtdossier aan de Raad van Discipline (13 juli 2016). Gelet op het bepaalde in artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet (zie hiervoor onder 4.7) had klager zijn klacht binnen een termijn van drie jaar na 13 juli 2016 moeten indienen, te weten uiterlijk op 13 juli 2019. Door pas in maart 2020 de onderhavige klacht in te dienen, heeft klager de termijn van drie jaar overschreden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verschoonbaar zou kunnen zijn dat klagers klacht buiten de termijn is ingediend, is de voorzitter niet gebleken. De voorzitter zal ook dit klachtonderdeel daarom niet-ontvankelijk verklaren.

Tot slot

4.12    Indien en voor zover klager heeft bedoeld ook nog andere klachten voor te leggen aan de tuchtrechter, geldt dat hij niet heeft voldaan aan zijn plicht als klager om de klacht duidelijk en ondubbelzinnig te formuleren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    klachtonderdeel a), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk ongegrond;

-    klachtonderdelen b) en c), met toepassing van artikel 46j van de Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk;

-    klachtonderdelen d) en e), met toepassing van artikel 46g, lid 1 onder a, van de Advocatenwet, niet-ontvankelijk.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2021.