ECLI:NL:TADRSGR:2021:88 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-091/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:88
Datum uitspraak: 21-04-2021
Datum publicatie: 28-05-2021
Zaaknummer(s): 21-091/DH/DH
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht over de kwaliteit van dienstverlening van de eigen advocaat deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond. De vertraging in klagers zaak is niet, althans niet in overwegende mate aan verweerder te wijten.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag

van 21 april 2021

in de zaak 21-091/DH/DH

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 27 januari 2021 met kenmerk K011 2020 ar/ab, door de raad ontvangen op 28 januari 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met 17 (procedureel).

1    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1    Klager heeft zich in januari 2017 voor bijstand gewend tot verweerder na verwijzing van het Juridisch Loket. In de opdrachtbevestiging van verweerder van 12 januari 2017 is onder meer opgenomen:

“(…) Zoals vanmiddag besproken op mijn kantoor zal voor de zaak tegen [werkgever W] een gewone toevoeging aangevraagd worden. Voorafgaande aan de werkzaamheden in voornoemde zaak, zal ik eerst een advies geven met betrekking tot uw zaak tegen het UWV. (…)

Hierbij treft u aan twee facturen. (…) Vanmiddag heb ik tegen u gezegd, dat u zo snel mogelijk het advies met betrekking tot de zaak tegen het UWV zal krijgen, indien u de eigen bijdrage Lichte Advies Toevoeging ad € 73 morgen (13 januari 2017) heeft betaald. In dat geval kunt u dat advies verwachten uiterlijk donderdag 19 januari 2017. (…)”

1.2    Klager heeft het bedrag van € 73,- op 13 januari 2017 per bank overgemaakt naar verweerder.

1.3    Op 23 januari 2017 heeft klager per e-mail aan verweerder geschreven dat hij tot op heden geen reactie van verweerder heeft ontvangen, terwijl hij wel op 13 januari 2017 het verschuldigde bedrag heeft overgemaakt.

1.4    Diezelfde dag heeft verweerder per e-mail aan klager geschreven:

“(…) Ik ging ervan uit gelet op ons gesprek donderdag 12 januari 2017 dat u het bedrag contant zou geven. (…) Ik heb pas afgelopen vrijdagavond bij het doornemen van de bankafschriften uw betaling gezien. (…) Donderdag a.s. zal ik het advies gereed hebben. (…)”

1.5    Op 27 januari 2017 heeft verweerder per e-mail een verkorte versie van zijn bevindingen aan klager gestuurd met als conclusie dat de lopende procedure tegen het UWV vrijwel kansloos is. Op 31 januari 2017 heeft verweerder zijn volledig gemotiveerde advies in de kwestie tegen het UWV aan klager verstrekt.

1.6    Op 1 februari 2017 heeft verweerder in reactie op een e-mail van klager geschreven:

“(…) Een lichte adviestoevoeging is beperkt van aard. Er is thans al veel meer tijd aan besteed dan wordt vergoed. De lichte adviestoevoeging kan omgezet worden naar een gewone toevoeging. De eigen bijdrage wordt dan circa 110 euro hoger. Als u hiermee akkoord gaat, kan ik u verder in dit dossier bijstaan. (…)”

1.7    Op 16 februari 2017 heeft verweerder per e-mail aan klager laten weten dat de aanvraag toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand is afgewezen en dat klager ook voor deze toevoegingsaanvraag een peiljaarverleggings-verzoek dient in te dienen. Daarnaast heeft verweerder gevraagd naar de stand van zaken omtrent de andere peiljaarverlegging.

1.8    Verweerder heeft bij e-mail van 21 februari 2017 het een en ander uitgelegd over peiljaarverlegging en heeft meegedeeld dat klager, indien hij geen peiljaarverlegging verzoekt, verweerders werkzaamheden dient te vergoeden tegen een uurtarief van € 200,- exclusief btw.

1.9    Op 22 februari 2017 heeft klager per e-mail laten weten dat hij tot op heden enkel akkoord is gegaan met een lichte advies toevoeging, maar dat van een duidelijk advies over de mogelijkheden en kansen tot op heden nog geen sprake is geweest. Klager heeft in zijn e-mail nogmaals aangegeven dat hij eerst een inschatting wil over de zaak, voor hij definitief besluit of hij de zaak doorzet.

1.10    Bij brief van 23 februari 2017 aan klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) De procedure tegen het UWV was het meest urgent, daar u uiterlijk 15 februari 2017 nog stukken kon indienen bij de rechtbank. Het advies heb ik kort na de constatering dat u een bedrag van € 73 had betaald, aan u gegeven. (…) Ik schatte uw proceskans in als gering. (…)

U bent in de gelegenheid om een peiljaarverlegging aan te vragen. (…) Om mij onbekende redenen wenst u daarvan geen gebruik te maken. Als u geen peiljaarverlegging aanvraagt, wordt noch een Lichte Advies Toevoeging noch een reguliere toevoeging afgegeven.

Uit de laatste volzin van uw e-mail van 22 februari jl. leid ik af, dat u een advies wil op basis van uw dossier tegen betaling van € 73, terwijl u niet wenst mee te werken aan peiljaarverlegging. (…) Uw weigering om mee te werken aan een peiljaarverlegging leidt ertoe dat u zelf de door mij gewerkte uren moet betalen.

Inmiddels is er werk verricht in de zaak tegen het UWV. Er is ook werk verricht in de zaak tegen [werkgever W]. (…) Kortom er zijn werkzaamheden verricht, die aan de Raad voor Rechtsbijstand kunnen worden gedeclareerd, mits u een peiljaarverleggingsverzoek doet.

Indien u dat niet wenst te doen, betekent dat niet, dat u niets verschuldigd zou zijn. Immers voor die werkzaamheden bent u honorarium aan mij verschuldigd. (...)”

1.11    In reactie daarop heeft klager diezelfde dag in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven dat hij geen vertrouwen heeft in de samenwerking en dat hij geen enkele reden ziet waarom hij voor de door verweerder genoemde werkzaamheden zou moeten betalen.

1.12    Op 1 maart 2017 heeft klager per e-mail laten weten dat hij nog geen reactie op zijn schrijven heeft ontvangen, dat hij er vanuit gaat dat zijn beide dossiers gesloten worden en dat de samenwerking zal worden beëindigd. Ook heeft klager laten weten dat hij de map inzake de kwestie met werkgever W binnenkort komt ophalen.

1.13    Bij brief van 2 maart 2017 aan klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) Toen heeft u mij verzocht om een advies te geven in de lopende UWV zaak. Ik was daartoe bereid, mits u de dag daarop (vrijdag 13 januari 2017) de eigen bijdrage van € 73 zou afgeven. Op 13 januari 2017 bent u niet verschenen op mijn kantoor om de betaling te doen. (…)

Gelet op het feit dat u betaald heeft voor de eigen bijdrage lichte advies toevoeging, begrijp ik niet, waarom u niet wil meewerken aan een peiljaarverlegging. Indien u op 12 januari 2017 gezegd zou hebben, dat u niet zou meewerken aan een peiljaarverlegging, zou ik ook geen enkele werkzaamheid verrichten. (…)

Tot mijn verbazing wenst u dan toch nog wel advies van mij te ontvangen in de zaak [werkgever W]. Ik kan dat niet rijmen met uw houding om geen peiljaarverlegging aan te vragen. Immers het bestuderen van uw dossier en advies uitbrengen kost enige tijd. (…)

Onder deze omstandigheden kunt u de dossiers nog niet ophalen. Eerst moet er zekerheid zijn over uw medewerking tot peiljaarverlegging, bij gebreke waarvan ik aan u mijn werkzaamheden zou moeten declareren. (…)”

1.14    Bij brief van 20 april 2017 aan klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“(…) Afgelopen dinsdag 18 april 2017 heeft u een kort onderhoud gehad (…) U deelde aan haar mede, dat u de peiljaarverleggingsgegevens zou toezenden naar de Raad voor Rechtsbijstand. (…)

Zolang er geen definitief besluit is genomen door de Raad voor Rechtsbijstand over een toevoeging met betrekking tot het arbeidsgeschil, zal ik in dat geschil geen werkzaamheden verrichten. (…)”

1.15    Op 26 april 2017 heeft de Raad voor Rechtsbijstand het verzoek om peiljaarverlegging toegewezen en alsnog een toevoeging toegekend.

1.16    Op 24 mei 2017 is de factuur inzake het geschil met werkgever D ad € 143,- door klager voldaan.

1.17    Op 6 juli 2017 heeft verweerder in een brief aan klager uitleg gegeven over de procedure tegen werkgever D.

1.18    Op 25 juli 2017 heeft verweerder in een e-mail aan klager laten weten dat hij bezig is met de voorbereiding voor het opstellen van een verzoekschrift voorlopig getuigenverhoor en dat hij nog gegevens van klager nodig heeft.

1.19    Op 26 juli 2017 heeft klager gereageerd en de gevraagde gegevens aan verweerder verstrekt.

1.20    Op 27 september 2017 heeft verweerder – naar aanleiding van klagers vraag naar de stand van zaken – per e-mail laten weten dat hij bezig is met de voorbereiding van het verzoekschrift. Verweerder heeft uitleg gegeven over de procedure en informatie opgevraagd bij klager.

1.21    Op 29 september 2017 heeft verweerder klager nogmaals gevraagd om een nadere toelichting over een aantal zaken.

1.22    Op 2 oktober 2017 heeft klager de gevraagde gegevens aan verweerder verstrekt.

1.23    Op 19 oktober 2017 heeft verweerder klager onder meer geïnformeerd over de stand van zaken. Verweerder heeft klager ook gewezen op het feit dat hij er rekening mee moet houden dat de kosten van getuigen door klager voorgeschoten dienen te worden, alsmede dat hij bij een afwijzende beslissing ook de andere kosten dient te betalen, alles totaal € 4.500,- tot € 5.000,-. Verweerder heeft klager gevraagd hem te berichten of hij de procedure wenst door te zetten.

1.24    Op 27 oktober 2019 heeft klager in een e-mail aan verweerder geschreven dat hij zich verbaast over het feit dat verweerder is begonnen met het opstellen van een verzoekschrift, terwijl niet eerst met klager is overlegd over de kosten. Klager deelt mee dat hij de door verweerder genoemde kosten niet kan betalen en vraagt wat eventuele andere oplossingen zijn.

1.25    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:

“(…) Ik heb het dossier geïnventariseerd. conclusie is dat er eerst een verzoek getuigen verhoor nodig is. Ik heb u bericht over enkele aspecten van zaak, waaronder mogelijke kosten en over kosten, die u moet betalen, die vergoed worden indien de aansprakelijkheid van [werkgever D] vaststaat. U kent nu de risico’s van het voeren van een procedure.

De enige alternatieve mogelijkheid is, dat ik een brief schrijf aan [werkgever D] en [werkgever D] confronteer met uw bevinden. [Werkgever D] zal antwoorden met een ontkenning. Dan houdt het op. Immers u bent aangewezen op getuigen – waarvan u moet hopen dat zij de waarheid spreken -, die opgeroepen moeten worden in een procedure. De kosten van die getuigen dienen vergoed te worden.

Voorts heb ik u geprobeerd duidelijk te maken, dat indien [werkgever D] aansprakelijk zou zijn, het bepalen van schade verre van eenvoudig is en vermoedelijk wat betreft de omvang tegen zou kunnen vallen.

Het is aan u om af te wegen of u wilt procederen. (...)

Kortom uw zaak is wel geloofwaardig, maar tegelijkertijd zwak wegens de hierboven gegeven overwegingen. Met geloofwaardigheid win je niet. Er moet meer zijn.

Het kostenrisico voor u is vrij groot. De kans op succes is gelet op het dossier en de procesrisico’s onvoldoende. Daarom zou ik u adviseren gelet op het gehele dossier en de tijd die een proces gaat duren (twee tot drie jaren) de zaak te laten rusten. (…)”

1.26    In november 2017 hebben klager en verweerder gecorrespondeerd over het voorstel van verweerder om een brief aan werkgever D te sturen met het verzoek om een getuigschrift. Klager heeft op 14 november 2017 laten weten dat het zijn uiteindelijke doel is om werkgever D te dagvaarden.

1.27    Diezelfde dag heeft verweerder aan klager onder meer geschreven:

“(…) Uit uw mailbericht van 14 november jl. leid ik af, dat u de door mij voorgestelde strategie niet wilt volgen. U wenst (…) [werkgever D] te dagvaarden. (…)

Ik concludeer, dat u het door mij voorgestelde strategische doel niet onderschrijft. Dit betekent dat er een verschil van inzicht is tussen ons over de werkwijze. Op grond daarvan zal ik mijn werkzaamheden neerleggen. (…)

1.28    Op 15 november 2017 heeft klager per e-mail verschillende vragen gesteld over verweerders strategie. Ook heeft klager zijn akkoord gegeven voor het verzenden van de brief aan werkgever D.

1.29    Verweerder heeft vervolgens op 16 november 2017 aan klager onder meer laten weten dat hij de brief naar werkgever D heeft gestuurd.

1.30    Klager heeft vervolgens een aantal keer gevraagd of werkgever D al gereageerd had en wat het plan van aanpak was. Verweerder heeft daarop op 1 december 2017 laten weten dat een reactietermijn niet ongebruikelijk is en dat er bij het uitblijven van een antwoord eerst een rappel uitgaat. Op 12 december 2017 heeft verweerder een rappel uitgestuurd naar werkgever D, waarna een getuigschrift gedateerd op 13 december 2017 is afgegeven door werkgever D.

1.31    Op 8 februari 2018 heeft klager een aantal door hem uitgewerkte telefoongesprekken aan verweerder doen toekomen.

1.32    Op 1 maart 2018 heeft verweerder klager per brief geïnformeerd over de stand van zaken. Ook heeft verweerder een aantal stukken opgevraagd bij klager.

1.33    Bij e-mail van 26 juli 2018 heeft klager laten weten dat hij inmiddels tijd heeft gevonden de gevraagde gesprekken uit te werken en dat hij de map met stukken enkele dagen van verweerder wil lenen.

1.34    Bij e-mail van maandag 10 september 2018 heeft klager laten weten dat hij afgelopen vrijdag enkele stukken heeft afgegeven op verweerders kantoor.

1.35    Op 20 september 2018 heeft verweerder – in reactie op een e-mail van klager – laten weten dat de werkzaamheden met betrekking tot het opstellen van de dagvaarding gepland staan voor de tweede week van oktober 2018.

1.36    Op 31 oktober 2018 heeft verweerder per e-mail aan klager onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik ben bezig met de voorbereiding van de dagvaarding. Inmiddels heb ik 32 uren besteed aan de zaak. Ik moet een verzoek urenuitbreiding indienen bij de Raad voor rechtsbijstand. (…) Als het verzoek wordt afgewezen, dan is er het probleem, dat ik geen vergoeding krijg voor mijn nog te verrichten werkzaamheden. Ik wens derhalve eerst het verzoek in te dienen en het besluit van de Raad af te wachten.

In de tussentijd kunt u mij nog voorzien van informatie waarom ik eerder heb verzocht. (…)

Ik heb er overigens geen bezwaar tegen, dat u een andere advocaat zoekt voor deze zaak. (…)”

1.37    Bij brief van 15 november 2018 heeft verweerder klagers zaak geanalyseerd en beoordeeld. Verweerders conclusie is als volgt:

“(…) Ik kan in gemoede niet voor mijn verantwoordelijkheid nemen om voor u deze procedure te voeren gelet op de betrekkelijk geringe kansen en het grote risico op een kostenveroordeling ten laste van u, alsmede de zeer reële kans op negatieve gevolgen voor uw kansen op de arbeidsmarkt. (…)”

1.38    Bij brief van 30 november 2018 heeft verweerder verschillende vragen en opmerkingen van klager beantwoord en vervolgens onder meer geschreven:

“(…) De andere documenten in het dossier betreffen uw verzoek om hulp met betrekking tot de ooit eerder gestelde diagnose Asperger. Die documenten dragen niets bij in deze zaak, eerder het tegendeel. (…)”

1.39    Op 23 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

2    KLACHT

2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft de behandeling van klagers zaak onnodig lang laten duren.

b)    Door verweerders handelen heeft klager onnodige reputatieschade opgelopen.

c)    Door verweerders nalatigheid en het onnodig lang laten duren van de zaak heeft klager inkomensschade opgelopen

d)    Verweerder heeft geschermd met persoonlijke informatie, waarbij hij de diagnose Asperger heeft benoemd, wat grensoverschrijdend, discriminerend en klachtwaardig is.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

Klachtonderdeel a

4.2    Klager verwijt verweerder dat hij de behandeling van zijn zaak onnodig lang heeft laten duren.

4.3    Met betrekking tot de kwestie met het UWV overweegt de voorzitter als volgt. Klager heeft zich op 12 januari 2017 tot verweerder gewend, waarbij is afgesproken dat uiterlijk op 19 januari 2017 een advies zou volgen indien klager de eigen bijdrage op 13 januari 2017 zou betalen. Vaststaat dat klager de eigen bijdrage op 13 januari 2017 heeft overgemaakt. Verweerder stelt echter dat was afgesproken dat de eigen bijdrage contant zou worden betaald en dat hij pas op 20 januari 2017 ontdekte dat het bedrag door klager was overgemaakt. Verweerder heeft vervolgens op 27 januari 2017 een samenvatting van zijn advies aan klager gezonden en op 31 januari 2017 zijn uitgebreide advies.

4.4    De voorzitter is van oordeel dat de termijnoverschrijding dusdanig beperkt is dat geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De gang van zaken rondom het betalen van de eigen bijdrage is ongelukkig geweest, maar verweerder heeft uiteindelijk een ruime week later dan afgesproken een samenvatting van zijn bevindingen aan klager verstrekt. Bovendien is door klager gesteld, maar bij gebreke van schriftelijke stukken niet gebleken, dat klager door de latere datum van advisering in zijn belangen is geschaad.

4.5    Met betrekking tot de kwestie tegen werkgever W overweegt de voorzitter als volgt. In de loop van februari 2017 is tussen klager en verweerder een verschil van inzicht ontstaan over het aanvragen van peiljaarverlegging en de door klager gewenste advisering in deze kwestie. Op 23 februari 2017 en 1 maart 2017 heeft klager verweerder bericht dat hij het dossier in deze kwestie kon sluiten en hij de map in deze kwestie binnenkort zou komen ophalen.

4.6    De voorzitter is van oordeel dat aan verweerder op dit onderdeel geen tuchtrechtelijk verwijt valt te maken. Verweerder heeft geen advies uitgebracht, omdat er een verschil van inzicht was tussen klager en verweerder, waarop klager heeft laten weten dat de kwestie gesloten kon worden. Uit de overgelegde stukken is niet gebleken dat klager daarna alsnog heeft verzocht om advisering in de kwestie tegen werkgever W. Het is de voorzitter ook niet gebleken dat verweerder deze kwestie onnodig lang heeft laten duren.

4.7    Met betrekking tot de kwestie tegen werkgever D overweegt de voorzitter als volgt. Klager heeft in april 2017 peiljaarverlegging aangevraagd, waarna een toevoeging is afgegeven. Klager heeft vervolgens de eigen bijdrage op 24 mei 2017 betaald. Verweerder heeft daarna werkzaamheden verricht met het oog op een voorlopig getuigenverhoor. In september 2017 heeft verweerder klager gewezen op de onzekere uitkomst van de tijdrovende en complexe procedure en in oktober 2017 heeft hij klager ook gewezen op de (financiële) risico’s. Verweerder heeft daarop een alternatief in de vorm van een brief aan werkgever D voorgesteld. Na overeenstemming is deze brief verstuurd, maar deze heeft niet geleid tot het door klager gewenste resultaat. Verweerder heeft daarop zijn werkzaamheden voortgezet en uiteindelijk in november 2018 meegedeeld dat hij voor klager geen kans van slagen ziet in een procedure voorlopig getuigenverhoor.

4.8    Klagers verwijt dat het lang geduurd heeft, is niet onbegrijpelijk, gelet op het tijdsverloop tussen zijn kennismaking met verweerder en het uiteindelijke negatieve advies. Tegelijkertijd geldt dat verweerder pas in juni 2017 is gestart met zijn werkzaamheden en een aanzienlijk deel van het tijdsverloop niet in overwegende mate aan verweerder te verwijten is.

4.9    Verweerder was immers niet gehouden zijn werkzaamheden aan te vangen zo lang niet duidelijk was of en zo ja door wie zijn werkzaamheden werden betaald. Verweerder is daarom pas na 24 mei 2017 – het moment dat klager de eigen bijdragen had betaald – gestart met zijn werkzaamheden. Vervolgens duurde het, onder meer door vakantie van verweerder, tot eind september 2017 voor verweerder de zaak weer ter hand nam. Dit is een vrij lange periode, maar in verband met de vakantie van verweerder niet zodanig lang dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.

4.10    De verdere vertraging in klagers zaak is niet, althans niet in overwegende mate aan verweerder te wijten. Er is met name vertraging ontstaan door een verschil van inzicht over de aanpak van de zaak en door het feit dat het door klager uitwerken en toesturen van gevraagde verklaringen en informatie lang op zich heeft laten wachten. Zo heeft verweerder op 1 maart 2018 stukken opgevraagd bij klager, waarna klager op 26 juli 2018 heeft gereageerd en uiteindelijk pas op 10 september 2018 stukken heeft overgelegd aan verweerder. Verweerder heeft vervolgens van september 2018 tot 31 oktober 2018 en vervolgens tot 15 november 2018 nodig gehad om zijn definitieve advies aan klager te verstrekken. De voorzitter acht dat – mede gelet op de aard van de zaak, de van klager ontvangen verklaringen die geanalyseerd moesten worden en de inhoud van het advies – niet zodanig lang dat er sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. De inhoud van het advies acht de voorzitter niet in strijd met de zorg die verweerder jegens klager behoorde te betrachten.

4.11    De voorzitter zal dit klachtonderdeel dan ook kennelijk ongegrond verklaren.

Klachtonderdelen b en c

4.12    Het verwijt is dat klager door verweerders handelen en/of nalaten reputatie- en inkomensschade heeft opgelopen.

4.13    De voorzitter overweegt dat de beoordeling van een dergelijke vordering naar civielrechtelijke maatstaven niet thuishoort in het tuchtrecht, maar is voorbehouden aan de civiele rechter. De voorzitter zal deze klachtonderdelen daarom kennelijk niet-ontvankelijk verklaren.

Klachtonderdeel d

4.14    Klagers verwijt ziet op een onderdeel uit het advies van verweerder van 30 november 2018. Klager acht het ‘schermen met persoonlijke informatie’, waarbij de diagnose Asperger is benoemd, grensoverschrijdend, discriminerend en klachtwaardig.

4.15    De voorzitter overweegt dat het verweerder in het kader van zijn advisering vrij staat zijn standpunt over de bewijswaarde van bepaalde stukken in het dossier kenbaar te maken. Dat klager hem daar niet expliciet om heeft gevraagd en dat klager het niet eens is met dat standpunt maakt dat niet anders. Verder is door klager niet gesteld en uit de overgelegde stukken ook niet gebleken dat verweerder de betreffende mededeling aan anderen dan klager kenbaar heeft gemaakt. Dat deze mededeling grievend, grensoverschrijdend, discriminerend of klachtwaardig is, is de voorzitter dan ook niet gebleken. De voorzitter zal dit klachtonderdeel daarom kennelijk ongegrond verklaren.

Conclusie

4.16    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klachtonderdelen b en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. De klachtonderdelen a en d worden, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond verklaard.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

-    de klachtonderdelen b en c, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk niet-ontvankelijk

-    de klachtonderdelen a en d, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 21 april 2021.