ECLI:NL:TADRSGR:2021:67 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-034/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:67
Datum uitspraak: 10-05-2021
Datum publicatie: 12-05-2021
Zaaknummer(s): 21-034/DH/RO
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat grotendeels gegrond. Verweerder heeft klaagster niet voldoende en niet tijdig geïnformeerd over de inhoud van haar zaak, alsmede over de financiële aspecten ervan. Ook heeft verweerder een levensverzekering willen afsluiten met hem als begunstigde, hetgeen de raad onbehoorlijk en zeer kwalijk acht.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 mei 2021 in de zaak 21-034/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 25 november 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 11 januari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/01 edl/gh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 29 maart 2021. Daarbij was klaagster aanwezig. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 37. Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mails met bijlagen van klaagster van 9 maart 2021 en 15 maart 2021 en de e-mails met bijlage van verweerder van 25 maart 2021 en 26 maart 2021.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Op 27 maart 2017 zijn klaagster en haar ex-partner uit elkaar gegaan. Klaagster heeft zich medio 2017 tot verweerder gewend voor bijstand bij het geschil over de afwikkeling van de notariële samenlevingsovereenkomst. Klaagster heeft zich in 2014 al eens gewend tot verweerder voor advies over deze overeenkomst. Vanaf het uiteengaan hebben partijen geprobeerd in onderling overleg met hun advocaten tot een regeling te komen over onder meer het bedrag van de waardevermeerdering van de aan de ex-partner toebehorende woning.

2.3    Op 3 maart 2017 heeft verweerder een e-mail aan klaagster gestuurd met daarbij een declaratie en urenspecificatie.

2.4    Op 25 april 2018 heeft de advocaat van de ex-partner per e-mail aan verweerder laten weten dat de deurwaarder een dezer dagen de (als bijlage bij de e-mail gevoegde) dagvaarding zal betekenen en dat een procedure kan worden voorkomen door op korte termijn rond de tafel te gaan zitten om een minnelijke regeling te beproeven.

2.5    Verweerder heeft deze e-mail (inclusief bijlagen) op 30 april 2018 doorgestuurd aan klaagster.

2.6    In mei 2018 heeft vervolgens een viergesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar ex-partner en de beide advocaten.

2.7    Op 7 juni 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“Je hebt mij gezegd dat je niet accoord bent met het aangeboden bedrag van € 75.000,=. Hierdoor is een procedure onvermijdelijk.

Je hebt mij verzocht beslag te doen leggen op het huis van je ex-partner, en welk tot zekerheid van betaling van de vordering die je op hem hebt. (…)

Een voorbeeld van de dagvaarding heeft [advocaat ex-partner] mij bij mail d.d. 25 april jl. toegezonden. Uit mijn administratie blijkt niet of ik deze mail aan je heb toegezonden. Zijn mail met bijlage gaat hierbij.

Het is te verwachten dat je ex-partner in de procedure hetzelfde standpunt inneemt als vermeld in bijgaande concept-dagvaarding. Wellicht geeft dit stuk jou aanleiding om het bedrag ad Euro 75.000,= alsnog te accepteren”

2.8    Op 28 juni 2018 heeft verweerder per e-mail een kopie van de door hem ontvangen dagvaarding aan klaagster gezonden.

2.9    Op 11 september 2018 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“Ik heb genoteerd dat je bij nader inzien hebt besloten je vordering op [ex-partner] te “beperken” tot de meerwaarde van het pand vanaf Euro 264.500,= tot (een te bepalen) taxatiewaarde, met inboedel, en pensioenrechten.”

2.10    Uit een telefoonnotitie van verweerder blijkt dat op 29 november 2018 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder waarbij onder meer uitleg is gegeven over het verloop van een zitting.

2.11    Op 13 december 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank.

2.12    Op 4 januari 2019 heeft verweerder per e-mail het schriftelijk verslag van de mondelinge zitting aan klaagster gezonden.

2.13    Op 14 januari 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“Na bestudering van je dossier is het mij niet geheel duidelijk of ik je de conclusie van [ex-partner] d.d. 29 november 2018 al heb toegezonden.”

2.14    Op 15 januari 2019 heeft klaagster gereageerd en laten weten dat zij deze conclusie nog niet had ontvangen en dat zij daardoor “mede geen goede voorbereiding had op de terechtzitting van 13 december 2018’.

2.15    Op 28 januari 2019 heeft verweerder de akte (voor de rol van 30 januari 2019) ingediend bij de rechtbank.

2.16    Op 12 februari 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:

“Hierbij het urenoverzicht over de periode 11 september 2017 t/m 29 januari 2019. (…) Op basis van het urenoverzicht ben je me meer dan Euro 18.000,= ex BTW verschuldigd.”

2.17    Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven dat zij graag nog de brief van de rechtbank ontvangt, alsmede verweerders originele brief met bijlagen aan de rechtbank.

2.18    Op 18 februari 2019 heeft verweerder een concept akte voor de rol van 27 februari 2019 aan klaagster gezonden.

2.19    Op 20 februari 2019 heeft verweerder per e-mail de akte van 30 januari 2019 aan klaagster gezonden.

2.20    Op 21 februari 2019 heeft verweerder door klaagster verzochte stukken, alsmede een aangepaste concept-akte aan klaagster gezonden.

2.21    Verweerder heeft vervolgens op 26 februari 2019 een aangepaste conceptakte aan klaagster gezonden met het verzoek voor 17.00 uur te reageren. Diezelfde dag heeft verweerder per e-mail aan klaagster bevestigd dat zij telefonisch akkoord is gegaan met de gewijzigde akte. De akte is diezelfde dag ingediend bij de rechtbank.

2.22    In april 2019 zijn tussen klaagster en verweerder e-mails gewisseld over een overlijdensrisicoverzekering. Bij de overgelegde stukken zit een door verweerder verzorgde aanvraag overlijdensrisicoverzekering met als verzekeringnemer verweerder op het leven van  klaagster en een offerte voor een overlijdensrisicoverzekering gedateerd 8 april 2019.

2.23    Op 17 juli 2019 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. In het vonnis is onder meer opgenomen:

“5.4 (…) Partijen leggen het in de samenlevingsovereenkomst gehanteerde begrip ‘waardevermeerdering’ (van de woning) anders uit. (…)

5.7. Over de waardepeildatum wordt als volgt geoordeeld. Volgens de tekst van de samenlevingsovereenkomst geldt als waardepeildatum ‘de waarde bij het einde van de samenleving’. De samenleving is geëindigd met een e-mailbericht van 27 maart 2017. Die datum heeft derhalve te gelden als waardepeildatum. Het mag zo zijn dat bij verdelingen als waardepeildatum in beginsel het moment van verdeling geldt. Die stelling kan de vrouw echter niet baten. Het gaat in dit geval niet om een verdeling want de vrouw is geen mede-eigenaar van de woning. Afgezien hiervan hebben partijen het moment van verdeling als waardepeildatum weggecontracteerd, door het moment van het einde van de samenleving als waardepeildatum af te spreken. (…)

5.20. (…) De rechtbank stelt vast dat de vrouw geen enkel bewijs van de aanschafwaarde van de inboedelgoederen heeft overgelegd. De rechtbank begroot de waarde van de inboedel naar billijkheid op € 7.500,00 en zal de man veroordelen tot betaling van € 3.750,00 aan de vrouw. (…)

5.27. (…) De beslissing over de waardeverrekening zal worden aangehouden in afwachting van het deskundigenrapport.”

2.24    Op 26 augustus 2019 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“Het is een vonnis waarbij beide partijen van de rechtbank deels gelijk krijgen. (…)

De rechtbank deelt het standpunt van [ex-partner] m.b.t. de berekening van de winst op het huis en de taxatiedatum. (…)

Helaas heeft de rechtbank jouw uitleg van de samenlevingsovereenkomst niet gevolgd. Dit betekent dat je recht hebt op de helft van het taxatiebedrag (….) minus de hypotheeksom ad Eur 307.000,=. In jouw visie diende niet de hypotheeksom maar de aankoopsom ad Eur 264.500,= uitgangspunt te zijn voor de meerwaarde. Het verschil bedraagt Eur 42.500,- (…)

Helaas heb je geen enkel bewijs aan de rechtbank laten zien dat jou waardeopgaaf van de inboedel correct is. (….) Mocht je van het vonnis in hoger beroep willen gaan, dan kan je al je bewijzen omtrent de werkelijke waarde van de inboedel alsnog in het geding brengen.”

2.25    Op 1 oktober 2019 heeft klaagster per e-mail aan verweerder om uitleg van een onderdeel van het vonnis gevraagd. Verweerder heeft daarop diezelfde dag gereageerd. Vervolgens is tussen klaagster en verweerder gecorrespondeerd over onder meer het reageren op het taxatierapport.

2.26    Op 7 januari 2020 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:

“Ik ga akkoord met de waardering van het huis (….) (taxatierapport van 23 oktober 2019), te weten een marktwaarde per peildatum van € 430.000,-.

Ik ga niet akkoord met het bedrag dat voortkomt uit de waardering van de inboedel. Ik stel dan ook voor dat mij , overeenkomst het samenlevingscontract, de helft van de inboedel toekomt.

De totale geschatte inkoopwaarde van de inboedel is € 61.845,-, zie bijgesloten inboedel overzicht. Dit overzicht is eerder met u en de rechtbank gedeeld (…)

Ik zou graag de volgende zaken willen hebben, zie hieronder de tabel (…) Ik heb recht op zo’n 50% van die waarde (ca € 30.000,-) maar ga akkoord met minder, te weten € 16.928”

2.27    Op 7 januari 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer het volgende geschreven:

“Ik verwijs naar ons zeer uitvoerig telefoongesprek van zojuist. Naar aanleiding daarvan zond ik de rechtbank bijgaand B7 formulier, zie bijlage, met het verzoek om een akte te mogen nemen op een nader door de rechtbank te bepalen datum. (…) Naar aanleiding van ons overleg het ik de motivering van het verzoek aangepast. (…)

Indien de rechtbank het verzoek toewijst, spraken wij af – zoals voorheen – het concept stuk uitvoerig met elkaar te bespreken.”

2.28    Op 14 januari 2020 heeft een kantoorgenoot van verweerder een schrijven van de rechtbank Rotterdam aan klaagster doorgezonden.

2.29    Op 18 maart 2020 heeft de opvolgend advocaat van klaagster bij verweerder de akte van 30 januari 2019 opgevraagd en meegedeeld dat klaagster alleen over de conceptakte beschikt.

2.30    Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en verschillende aktes aan de opvolgend advocaat verstrekt. Na reactie van de opvolgend advocaat heeft verweerder op 24 maart 2020 de betreffende akte van 30 januari 2019 verstrekt.

2.31    Op 20 mei 2020 is door de rechtbank vonnis gewezen, waarbij een bedrag van € 61.500,- als waardevermeerdering van de woning aan klaagster is toegewezen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft niet tijdig en onvolledig informatie gedeeld met klaagster.

b)    Verweerder heeft klaagster niet goed geïnformeerd over de peildatum op basis van het samenlevingscontract.

c)    Klaagster heeft verweerder herhaaldelijk moeten verzoeken om facturen en urenoverzichten te ontvangen.

d)    Verweerder heeft een levensverzekering af willen sluiten met hem als begunstigde.

3.2    Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft klaagster aangevoerd dat zij de dagvaarding van de wederpartij pas na het viergesprek toegestuurd kreeg. Zij moest vervolgens binnen twee dagen reageren hetgeen volgens klaagster vrijwel onmogelijk voor haar was nu zij dyslectisch is. Het proces van laat informeren en vervolgens een korte reactietijd voor klaagster herhaalde zich een aantal keer, ook bijvoorbeeld ten tijde van het proces-verbaal. Nadat het voorlopig vonnis was gewezen, kwam klaagster erachter dat verweerder vele bewijsstukken niet had meegestuurd. Klaagster heeft ook meermalen moeten verzoeken een door de wederpartij ingediende conclusie (van 29 november 2019) van verweerder te ontvangen. Ook ontving klaagster pas na herhaaldelijke verzoeken een kopie van de akte die verweerder op 30 januari 2019 namens klaagster indiende.

3.3    Met betrekking tot klachtonderdeel c heeft klaagster aangevoerd dat zij uiteindelijk een factuur heeft gekregen die betrekking had op een lange periode (verschillende jaren) waardoor nauwelijks meer was na te gaan of de werkzaamheden daadwerkelijk hadden plaatsgevonden.

3.4    Met betrekking tot klachtonderdeel d heeft klaagster gesteld dat verweerder haar heeft gevraagd een levensverzekering af te mogen sluiten voor € 35.000,-, nu zijn accountant hem dat had geadviseerd, opdat hiermee de bij onverhoopt overlijden van klaagster nog openstaande advocaatkosten gedekt zouden kunnen worden. Verweerders kantoor zou de maandelijkse premie voldoen. De verzekering zou maandelijks opzegbaar zijn, hetgeen niet het geval bleek.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd.

4.2    Met betrekking tot klachtonderdeel b stelt verweerder dat het tussenvonnis van 17 juli 2019 naar het oordeel van zijn kantoor betwistbaar is.

4.3    Met betrekking tot klachtonderdeel d stelt verweerder dat dit bij nader inzien een weinig gelukkig advies is geweest. In het verleden heeft een cliënt op eigen initiatief een dergelijke verzekering afgesloten. Verweerder heeft dit terloops eens met klaagster besproken, waarop zij niet afwijzend reageerde. Toen een verzekering niet mogelijk bleek, heeft verweerder daar geen punt van gemaakt. Verweerder stelt inmiddels – na advies van de deken – niet meer aan een dergelijke verzekering te zullen meewerken.

4.4    De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Voorop staat dat de tuchtrechter de kwaliteit van de dienstverlening in volle omvang toetst. De tuchtrechter houdt daarbij rekening met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waarvoor hij bij de behandeling van een zaak kan komen te staan. Die vrijheid en die keuzes zijn niet onbegrensd, maar worden beperkt door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van de opdracht mogen worden gesteld. Die eisen brengen met zich dat het werk van de advocaat dient te voldoen aan hetgeen binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt dat de advocaat handelt met de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Deze maatstaf brengt mee dat de tuchtrechter bij een klacht over de door de advocaat geleverde kwaliteit een eigen oordeel vormt.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klaagster verwijt verweerder dat hij niet tijdig en onvolledig informatie heeft gedeeld met klaagster. Zij heeft daarbij een aantal concrete voorbeelden vermeld, zoals weergegeven onder 3.2.

5.3    De raad overweegt dat verweerster recht heeft op het ontvangen van processtukken van de wederpartij, alsmede op de definitieve versie van namens haar ingediende processtukken. Het enkel (telefonisch) bespreken van de stukken is onvoldoende.

5.4    Met betrekking tot de (concept) dagvaarding van 25 april 2018 overweegt de raad als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder deze (concept) dagvaarding op 30 april 2018 aan klaagster heeft doorgestuurd. Klaagsters stelling dat zij deze dagvaarding pas na het viergesprek van 22 mei 2018 heeft ontvangen, is daarmee onjuist gebleken. De raad is van oordeel dat verweerder deze dagvaarding tijdig aan klaagster heeft verstrekt.

5.5    Met betrekking tot de conclusie van antwoord in reconventie van 29 november 2018 staat vast dat verweerder deze pas op 14 januari 2019 – ruim na de zitting – aan klaagster heeft verstrekt. Verweerder stelt dat hij de conclusie voorafgaand aan de zitting uitvoerig met klaagster heeft besproken en dat het verweer al bekend was. De raad is van oordeel dat verweerder op dit punt tekort is geschoten in zijn informatievoorziening aan klaagster, nu het enkel (telefonisch) bespreken van stukken onvoldoende is. Dat het gevoerde verweer in verweerders ogen al bekend was, maakt dat niet anders. Klaagster had recht op het (tijdig) ontvangen van processtukken van de wederpartij en verweerder heeft dit nagelaten. Verweerder heeft daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld jegens klaagster. Dit klachtonderdeel is in zoverre gegrond.

5.6    Met betrekking tot de akte van 30 januari 2019 overweegt de raad dat uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder deze op 20 februari 2019 aan klaagster heeft verstrekt. Hoewel verweerder deze akte wellicht binnen een kortere termijn aan klaagster had kunnen verstrekken, is geen sprake van een dusdanige vertraging dat gesproken kan worden van onbetamelijk handelen. Verweerder heeft klaagster op dit punt dan ook tijdig geïnformeerd.

5.7    Met betrekking tot de door klaagster gestelde slechte informatievoorziening met betrekking tot de zitting van 13 december 2018, overweegt de raad als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt dat op 29 november 2018 een telefoongesprek heeft plaatsgevonden tussen klaagster en verweerder waarin onder meer uitleg is gegeven over het verloop van de zitting. Verweerder stelt in dit telefoongesprek de gang van zaken tijdens een comparitie te hebben uitgelegd. De raad kan niet vaststellen wat er precies is besproken met betrekking tot de zitting. Bij gebreke van verdere onderbouwing kan de raad niet vaststellen dat verweerder tekortgeschoten is in zijn informatievoorziening met betrekking tot de zitting van 13 december 2018.

5.8    Klaagster verwijt verweerder verder dat hij haar vaak (te) laat informeerde, waardoor zij binnen een heel korte tijd diende de reageren, want (mede) gezien haar dyslexie vrijwel onmogelijk is. De raad overweegt dat het niet ongebruikelijk is dat binnen een redelijk kort tijdsbestek geregeerd dient te worden op stukken. Dat verweerder op dit punt te kort is geschoten, is de raad niet gebleken.

5.9    De raad verklaart de klacht dan ook gegrond voor zover het de conclusie van antwoord van 29 november 2018 betreft en voor het overige ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.10    Klaagster verwijt verweerder dat hij haar niet goed heeft geïnformeerd over de peildatum op basis van het samenlevingscontract.

5.11    De raad overweegt allereerst dat een advocaat niet klachtwaardig heeft gehandeld op het moment dat zijn standpunt niet door de rechter wordt gevolgd. Van klachtwaardig handelen is slechts sprake als bij voorbaat blijkt dat het standpunt van de betreffende advocaat evident onjuist is, wat bijvoorbeeld kan blijken uit een vonnis van de rechtbank. In de kwestie met betrekking tot de peildatum heeft de rechtbank het standpunt van verweerder niet gevolgd. Verweerder stelt echter dat het om een pleitbaar standpunt gaat. Bij gebreke aan verdere stukken kan de raad niet zonder meer vaststellen dat verweerder een evident onjuist, mede in de zin van niet pleitbaar, standpunt heeft ingenomen.

5.12    Het is de raad echter niet gebleken dat verweerder klaagster heeft gewaarschuwd voor het feit dat zijn stelling op dit punt mogelijk niet houdbaar zou zijn en de gevolgen daarvan. Dat verweerder klaagster goed heeft geïnformeerd over de peildatum en de risico’s van verweerders stelling op dat punt, is de raad niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel daarom gegrond verklaren.

Klachtonderdeel c)

5.13    Klaagster verwijt verweerder dat zij herhaaldelijk heeft moeten verzoeken om facturen en urenoverzichten.

5.14    De raad overweegt dat ook van een advocaat die op basis van een toevoeging optreedt, verlangd mag worden dat hij zijn cliënt tijdig en schriftelijk wijst op de mogelijkheid dat achteraf een resultaatsbeoordeling plaatsvindt. Dat lijkt in klaagsters zaak ook te zijn gebeurd. In een dergelijk geval mag verwacht worden dat een cliënt periodiek een urenspecificatie en kostenopgave ontvangt, zodat de cliënt de gelegenheid krijgt om zijn eigen afweging te maken omtrent de financiële risico’s bij het doorzetten van de zaak.

5.15    Uit de overgelegde stukken volgt dat verweerder op 12 februari 2019 een urenoverzicht over de periode 11 september 2017 tot en met 29 januari 2019 aan klaagster heeft verstrekt. Hoewel verweerder niet gehouden was klaagster maandelijks te informeren, zoals zij wenste, heeft verweerder haar wel onvoldoende periodiek op de hoogte gesteld van het verloop van de uren en bijbehorende kosten. Verweerster stelt klaagster vaker (soms telefonisch) op de hoogte te hebben gesteld van zijn werkzaamheden en de kosten. De raad kan dit bij gebreken van schriftelijke onderbouwing echter niet vaststellen. Dat verweerder klaagster voldoende heeft geïnformeerd over de uren en kosten is de raad dan ook niet gebleken. De raad zal dit klachtonderdeel daarom gegrond verklaren.

Klachtonderdeel d)

5.16    Klaagster verwijt verweerder dat hij een levensverzekering heeft willen afsluiten met hem als begunstigde.

5.17    Verweerder heeft met klaagster de mogelijkheid van het afsluiten van een levensverzekering ten gunste van verweerder(s) kantoor besproken. Van het daadwerkelijk afsluiten van een dergelijke verzekering is het niet gekomen, omdat dit toch niet mogelijk bleek te zijn. De raad is van oordeel dat een dergelijk voorstel onbehoorlijk is en een advocaat niet betaamt. Dat de verzekering niet daadwerkelijk is afgesloten, doet daar niets aan af. Verweerder had dit voorstel niet aan klaagster mogen doen. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook gegrond verklaren.

6    MAATREGEL

6.1    Het gedrag van verweerder heeft niet voldaan aan de professionele standaard, dat een advocaat dient te handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat mag worden verwacht. Verweerder heeft klaagster niet voldoende en niet tijdig geïnformeerd over de inhoud van haar zaak, alsmede over de financiële aspecten ervan. Ook heeft verweerder een levensverzekering willen afsluiten met hem als begunstigde, hetgeen de raad onbehoorlijk en zeer kwalijk acht.

6.2    Gelet op de ernst van de gedragingen en het tuchtrechtelijk verleden van verweerder acht de raad de maatregel van berisping passend en nodig.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.2    Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.

7.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gegrond zoals overwogen in 5.9 en voor het overige ongegrond;

- verklaart de klachtonderdelen b, c en d gegrond;

-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.C.M. van Schijndel en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 mei 2021.