ECLI:NL:TADRSGR:2021:55 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-593/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:55
Datum uitspraak: 08-03-2021
Datum publicatie: 07-04-2021
Zaaknummer(s): 20-593/DH/DH
Onderwerp: Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet ongegrond

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 8 maart 2021 in de zaak 20-593/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 7 oktober 2020 op de klacht van:

klaagster

over:

verweerder

1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1 Op 17 december 2019 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2 Op 30 juli 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K253 2019 ar/ak van de deken ontvangen.

1.3 Bij beslissing van 7 oktober 2020 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing is op 7 oktober 2020 verzonden aan partijen.

1.4 Op 6 november 2020 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op die datum ontvangen.

1.5 Het verzet is behandeld op de digitale zitting van de raad van 25 januari 2021. Daarbij waren klaagster en verweerder aanwezig.

1.6 De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift van klaagster. De raad heeft daarnaast kennisgenomen van de volgende stukken:

- de e-mail van 8 januari 2021, met bijlagen, van de zijde van verweerder;

- de stukken die klaagster op 11 januari 2021 heeft ingediend;

- klaagsters pleitnota van 25 januari 2021.

2 VERZET

2.1 De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster pas in 2018 op de hoogte is geraakt van de gedragingen van verweerder waarop de klacht ziet. De voorzitter heeft dit miskend en heeft klaagster daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht.

2.2 Volgens klaagster is P BV in 2017 gefailleerd. Naderhand bleek van een nagekomen bate die grond vormde voor heropening van het faillissement in november 2018. Klaagster had tot heropening van het faillissement geen mogelijkheid om zelfstandig onderzoek te doen, immers waren de boeken gesloten en moest zij vertrouwen op het onderzoek van de curator. Dit onderzoek was minimaal omdat er geen baten in het faillissement aanwezig waren. De heropening in november 2018 veranderde de zaak, met name doordat de cliënte van verweerder twee derde van de bate opeiste. Dit riep bij klaagster vragen op over het handelen van de cliënte van verweerder in de periode dat verweerder haar vertegenwoordigde.

2.3 Klaagster heeft haar standpunten in verzet nader willen onderbouwen door middel van het overleggen van een grote hoeveelheid stukken.

3 FEITEN

3.1 Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten:

3.2 Klaagster en G BV hebben op 6 december 2011 een overeenkomst van geldlening gesloten.

3.3 Op 6 december 2011 hebben klaagster en P BV, vertegenwoordigd door mevrouw J, een overeenkomst van borgtocht gesloten. De borgstelling strekt tot de terugbetaling van de in 3.2 bedoelde lening.

3.4 Verweerder heeft de belangen van mevrouw J en haar vennootschappen behartigd. Uit het klachtdossier blijkt dat verweerder in ieder geval vanaf augustus 2014 de advocaat van mevrouw J en/of haar vennootschap(pen) P BV en/of B Holding BV was.

3.5 Op 7 maart 2014 hebben klaagster en P BV, vertegenwoordigd door mevrouw J, “aanvullende afspraken met betrekking tot borgtocht ten gunste van [klaagster] tevens houdende een akte van cessie” gesloten.

3.6 Tussen klaagster enerzijds en mevrouw J en haar vennootschappen anderzijds is een geschil ontstaan. In het kader van dat geschil heeft klaagster een procedure ingesteld tegen P BV, B Holding BV en mevrouw J. Op 6 januari 2016 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen. Mevrouw J en haar vennootschappen werden op die zitting bijgestaan door verweerder.

3.7 Tegen het vonnis dat op 20 januari 2016 is gewezen in de in 3.6 bedoelde procedure is in april 2016 hoger beroep ingesteld. Mevrouw J en haar vennootschappen zijn in hoger beroep niet meer door verweerder bijgestaan.

3.8 Op 17 december 2019 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder.

4 KLACHT

4.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder het volgende.

a) Verweerder heeft zich in 2013 en 2014 schuldig gemaakt aan belangenverstrengeling: hij heeft als advocaat werkzaamheden voor klaagster verricht, terwijl hij in die periode en daarna heeft opgetreden voor de wederpartij(en) van klaagster.

Volgens klaagster heeft verweerder er in 2013 bij haar op aangedrongen om het faillissement van G BV aan te vragen. Dat faillissement was de wens van zijn cliënte P BV. Klaagster stelt dat verweerder haar in 2013 een vergoeding van € 11.000,- voor zijn werkzaamheden heeft gevraagd. Daarnaast probeerde verweerder haar “als steunvordering in een procedure te betrekking die enkel in het belang was van zijn cliënte. “Ondanks dat [klaagster] dit had toegezegd heeft [verweerder uiteindelijk op 5 maart 2014 een akte van cessie opgesteld die [klaagster] per omgaande diende te tekenen, “verdere afspraken zouden in september later dat jaar worden gemaakt”.” Klaagster is onder druk gezet om de akte van cessie te ondertekenen en heeft dit ook gedaan. Verweerder wilde volgens klager voor twee partijen optreden in een zaak waarin deze partijen tegengestelde belangen hadden.

b) Verweerder heeft in de periode 2013 tot en met 2016 onjuiste informatie verstrekt en belangrijke informatie achtergehouden voor de rechtbank.

Volgens klaagster heeft verweerder in 2015 meermaals onjuiste feiten naar voren gebracht richting klaagster en haar advocaat mr. C, “door een retro cessie aan te bieden van een lening die reeds was vereffend in 2014”. Verweerder houdt daarnaast ten onrechte vol “dat deze verrekening niet heeft plaatsgevonden”. Verweerder heeft “bij de rechtbank en het hof altijd als feit geponeerd dat de overdracht op 7 maart 2014 ook in [klaagsters] belang is geweest en niet het geoogde resultaat heeft gehad voor zijn cliënte”. Verweerder heeft onwaarheden naar voren gebracht over de situatie op 6 maart 2014.

4.2 Klaagster stelt dat de informatie waarop zij haar klacht baseert haar pas onlangs bekend is geworden. In verzet heeft zij dit standpunt met bijlagen nader willen onderbouwen.

5 VERWEER

5.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5.2 Verweerder heeft ontkend dat hij werkzaamheden voor klaagster heeft verricht en betwist dat sprake is geweest van belangenverstrengeling.

5.3 Verweerder heeft toegelicht dat hij in de periode van 2013 tot en met 2016 de belangen van mevrouw J en/of haar vennootschappen heeft behartigd, dat op 20 januari 2016 vonnis is gewezen in het geschil tussen klaagster en mevrouw J en/of haar vennootschappen, dat klaagster op 1 april 2016 hoger beroep tegen dat vonnis heeft ingesteld en dat hij mevrouw J en/of haar vennootschappen niet meer heeft bijgestaan in het hoger beroep.

5.4 Verweerder heeft erkend dat hij in de periode 2013-2016 contact heeft gehad met klaagster en haar advocaten. Hij heeft bij het eerste contact duidelijk gemaakt dat hij de advocaat was van mevrouw J en haar vennootschappen.

5.5 Verweerder heeft over zijn contacten met klaagster nog het volgende naar voren gebracht. Mevrouw J had op enig moment reden te vrezen dat G BV niet tot terugbetaling van de lening aan klaagster zou overgaan. Omdat P BV borg stond, is klaagster toen verzocht om de lening op te eisen. Hierover is destijds ook overleg geweest met de advocaat van klaagster. Mevrouw J en haar vennootschappen wensten de lening van klaagster te kopen en deze is aan P BV overgedragen. De koopprijs is P BV grotendeels schuldig gebleven. Uiteindelijk is € 50.000,00 van de koopprijs/lening door P BV aan klaagster betaald. In 2016 is P BV gefailleerd. Het leek er in 2014 op dat de belangen van klaagster en mevrouw J parallel liepen. Partijen hadden er belang bij om G BV tot betaling te dwingen. Volgens verweerder voelde klaagster zich door de overdracht van de lening echter benadeeld en heeft zij ervoor gekozen niet G BV aan te spreken, maar mevrouw J.

5.6 Volgens verweerder heeft hij geen contact gehad met klaagster over de akte van cessie, die hij wel heeft opgesteld.

6 BEOORDELING

6.1 Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten.

6.2 De raad is van oordeel dat de door klaagster aangevoerde verzetgronden niet slagen; de voorzitter heeft bij de beoordeling de juiste maatstaf toegepast en heeft rekening gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van het geval.

6.3 Van de bij klachtonderdeel a gestelde belangenverstrengeling, wat daar ook van zij, wist klaagster al tijdens de procedure tegen mevrouw J en haar vennootschappen in 2015 en 2016. Ten aanzien van dat deel van de klacht geldt dat de voorzitter terecht heeft geoordeeld dat de klacht na de vervaltermijn van drie jaar is ingediend. Het oordeel van de voorzitter is terecht en het verzet tegen klachtonderdeel a is daarom ongegrond.

6.4 Klaagster stelt dat zij pas na de heropening van het faillissement van P BV in november 2018 de beschikking heeft gekregen over documenten en dat zij pas toen heeft kunnen vaststellen dat zij aanleiding had om een klacht – de raad begrijpt dat klaagster hier duidt op onderdeel b - tegen verweerder in te dienen. De raad kan op grond van de nagezonden stukken en van wat klaagster in verzet naar voren heeft gebracht niet vaststellen met welke feiten klaagster na november 2018 bekend werd en evenmin of zij niet eerder met die feiten bekend had kunnen zijn. Naar het oordeel van de raad heeft klaagster dit standpunt onvoldoende feitelijk en onvoldoende ondubbelzinnig onderbouwd. Dit betekent dat de raad ervan uitgaat dat de voorzitter terecht en op juiste gronden heeft geoordeeld dat ook dit klachtonderdeel is ingediend na de vervaltermijn. Dit betekent dat ook het verzet tegen klachtonderdeel b ongegrond is.

6.5 De voorzitter heeft de klacht terecht en op juiste gronden niet-ontvankelijk verklaard. Omdat het verzet tegen de beslissing van de voorzitter ook verder geen nieuwe gezichtspunten oplevert, is er geen plaats voor nader onderzoek naar de klacht.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart het verzet ongegrond.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. P.J.E.M. Nuiten en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2021.