ECLI:NL:TADRSGR:2021:26 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-489/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:26
Datum uitspraak: 18-01-2021
Datum publicatie: 09-02-2021
Zaaknummer(s): 20-489/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Grievende uitlatingen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Jegens wederpartij in acht te nemen zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over de advocaat van de wederpartij in alle onderdelen ongegrond.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 18 januari 2021 in de zaak 20-489/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 1 november 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 19 juni 2020 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K224 2019 ar/jh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 7 december 2020. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 6 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van de e-mail met bijlage van klager van 23 november 2020 en de e-mail met bijlage van de gemachtigde van verweerder van 4 december 2020.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klagers moeder (hierna ook: moeder) is op 28 april 2017 gediagnosticeerd met Alzheimer.

2.3    Bij beschikking van 17 augustus 2017 heeft de kantonrechter van de rechtbank Den Haag de goederen van klagers moeder onder bewind gesteld, waarbij klager is benoemd tot bewindvoerder. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de kantonrechter een mentorschap over klagers moeder ingesteld, met benoeming van klager tot mentor.

2.4    Sinds december 2017 verblijft klagers moeder in een verpleeg- en verzorgingshuis (hierna: het verpleeghuis).

2.5    Verweerder is, namens dhr. B, op 11 januari 2018 in hoger beroep gekomen tegen beide beschikkingen. In het beroepschrift is onder meer opgenomen:

“wordt gesteld; “er is sprake van Alzheimer dementie.”

[Dhr. B] betwist dat uitdrukkelijk (…) Er is sprake van (resterende) verwardheid aan de zijde van [moeder] doch in de visie van [dhr. B] uitdrukkelijk niet van Alzheimer dementie. (…)

De advocaat van [dhr. B] heeft [moeder] persoonlijk gesproken, ten tijde van welk gesprek [moeder] aan de advocaat van [dhr. B] te kennen heeft gegeven dat haar zoon ([klager]) altijd heel boos op haar is en haar probeert op alle mogelijke wijzen zijn wil op te leggen. [Moeder] heeft laten weten genoeg te hebben van de door haar als zodanig ervaren intimiderende boosheid van haar zoon.

[Dhr. B] heeft laten weten dat [moeder] doodsbang is, zowel voor [klager] als voor zijn echtgenote.”

2.6    Bij beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 juni 2018 is dhr. B niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en is hij veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep. In de beschikking is door het gerechtshof het volgende overwogen:

“Naar het oordeel van het hof heeft de verzoeker de procedure in hoger beroep nodeloos ingesteld, nu is gebleken dat hij sinds 19 augustus 2017 op de hoogte was van de inhoud van de bestreden beschikking. Voorts heeft de verzoeker toen hij op de feiten werd gewezen door de bewindvoerder/mentor, zijn hoger beroep niet ingetrokken, terwijl hem hier ruimschoots de mogelijkheid toe is geboden.”

2.7    Verweerder heeft, namens dhr. B, op 10 september 2018 een verzoek gedaan tot ontslag van klager als bewindvoerder en mentor, en benoeming van een nieuwe bewindvoerder en mentor. Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 6 maart 2019 is dhr. B niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belanghebbende is in de zin van artikel 1:432 lid 1 BW.

2.8    Bij brief van 17 maart 2019 heeft klager aan dhr. B laten weten dat dhr. B niet langer contact mag hebben met klagers moeder. 

2.9    Verweerder heeft bij brief van 26 april 2019 aan de rechtbank Den Haag, team kanton, onder meer geschreven:

“De levensgezel van [moeder] [dhr. B] heeft zich tot mij gewend met het verzoek het onderstaande onder uw aandacht te brengen.

Bij [moeder] is in eigendom de woning (…) Zonder medeweten van [moeder], en zonder haar toestemming, heeft de bewindvoerder de betreffende woning thans te huur gezet (…)

Voor zover ik kan nagaan is er door de bewindvoerder ten behoeve van de verhuur van de woning aan u geen toestemming gevraagd. Dit had wel gemoeten. Namens cliënt wil ik u verzoeken om [klager] te bewegen de woning van [moeder] uit de verhuur te halen.

Onderdeel van het eigendom van [moeder] is haar auto (…) Deze auto is door [klager] in bezit en in gebruik genomen zonder dat hij daarvoor aan [moeder] (de boedel) enige vergoeding voldoet. Het lijkt juist om dat, met terugwerkende kracht, recht te trekken. Het verzoek aan u van cliënt is dan ook om [klager] hierop aan te spreken.”

2.10    Verweerder heeft bij brief van 7 mei 2019 aan de rechtbank Den Haag, team kanton, onder meer geschreven:

“In opgemeld dossier heb ik u op 26 april 2019 een brief gezonden waarvan mij thans is gebleken dat ik deze zonder juiste grond heb opgesteld. Inmiddels is mij medegedeeld dat de toestemming (…) reeds door de kantonrechters gegeven was.”

2.11    Verweerder heeft bij brief van 7 mei 2019 aan de advocaat van klager onder meer geschreven:

“Naar aanleiding van uw schrijven (…) alsmede naar aanleiding van ons telefoongesprek (…) deel ik u hierbij mede dat ik met het sturen van mijn brief aan de rechtbank Den Haag de dato 26 april 2019 te voorbarig ben geweest.

U heeft mij laten weten dat de door mij genoemde toestemming wel degelijk door uw cliënt is aangevraagd alsmede dat ik daar wetenschap van gehad zou hebben indien ik bij u daaromtrent zou hebben geïnformeerd.

Met u deel ik de mening dat het inderdaad beter was geweest indien ik eerst met u contact had opgenomen alvorens de rechtbank aan te schrijven met onjuiste informatie.”

2.12    Op 21 mei 2019 heeft klager (als mentor van moeder) een kort geding aanhangig gemaakt en gevorderd dat alle contacten tussen moeder en dhr. B per direct worden verbroken.

2.13    Op 12 juni 2019 heeft verweerder, namens dhr. B, bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot ontslag van klager als bewindvoerder en mentor, en benoeming van dhr. B tot bewindvoerder en mentor. In het verzoek is onder meer opgenomen:

“[Klager] is deels opgevoed door [dhr. B]. Dit was ten tijde van de periode dat [dhr. B], [moeder] en [klager] een gezin vormden (…) Voor zover [dhr. B] kan inschatten heeft [klager] (als puber) hem niet als nieuwe partner van zijn moeder en als “stiefvader” kunnen accepteren (…)

Dat [dhr. B] meent dat [klager] (…) blijk heeft gegeven van ondeugdelijk mentorschap (…)

De zorg welke [moeder] in [verpleeghuis] ontvangt kan als ‘basis’ worden omschreven. Het zorgniveau kan aanzienlijk worden verhoogd indien [moeder] verhuist naar een particulier verzorgingstehuis. (…) Naar mening van [dhr. B] brengt de taak van een goed bewindvoerder met zich mee dat het welzijn van de onderbewindgestelde – binnen de grenzen van de financiële mogelijkheden – worden gemaximeerd. (…) Wat [dhr. B] betreft, voert [klager] dan ook een ondeugdelijk bewind. (…)

[Klager] misbruikt het bewind/mentorschap (door hem zelf aangevraagd) om zijn moeder en stiefvader te scheiden, daarbij slechts zijn eigen belang en die van de erfgenamen, en niet het belang van [moeder], dienend.”

2.14    Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 17 juli 2019 heeft de voorzieningenrechter voor de duur van zes maanden aan dhr. B verboden zich te bevinden of begeven op het terrein van het verpleeghuis en het dhr. B verboden klagers moeder aan te spreken, een en ander op straffe van een dwangsom. In het vonnis is onder meer opgenomen:

“Voor zover [dhr. B] heeft gesteld dat delen van het logboek zijn vervalst door [klager], heeft hij dat niet (voldoende) nader onderbouwd (…)

Is van belang dat [dhr. B] op de zitting uitdrukkelijk heeft verklaard het oneens te zijn met de diagnose dat [moeder] aan Alzheimer  lijdt, alsmede dat hij van mening is dat [moeder] niet goed wordt behandeld in [verpleeghuis].”

2.15    In een brief van 19 juli 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“Naast de kort gedingprocedure zal ik op verzoek van cliënt een bodemprocedure aanhangig maken. Dit omdat de bodemprocedure andere (meer) mogelijkheden biedt om het belang van cliënt te dienen. (…) Omdat de bodemprocedure langdurig is, zal ik starten met een voorlopig deskundigenonderzoek ex artikel 202 Rv. (…)

Ter beslechting van de tussen partijen bestaande geschillen stelt cliënt het navolgende voor:

-    De bezoeken van cliënt aan [moeder] worden teruggebracht naar één middag per week (…)

-    Door cliënt worden alle lopende procedures ingetrokken, waaronder ook de klachtenprocedure, nieuwe procedures worden niet aanhangig gemaakt.

-    Door partijen worden over en weer tegen de advocaat van de andere partij geen klachten ingediend.”

2.16    Op 5 augustus 2019 heeft verweerder, namens dhr. B, klager aangezegd in hoger beroep te komen tegen het vonnis van de rechtbank van 17 juli 2019. In de ‘dagvaarding turbo spoedappel in kort geding’ van verweerder is onder meer  opgenomen:

“[Klager] is deels opgevoed door [dhr. B] Dit was ten tijde van de periode dat [dhr. B], [moeder] en [klager] een gezin vormden (…) Voor zover [dhr. B] kan inschatten heeft [klager] (als puber) hem niet als nieuwe partner van zijn moeder en als “stiefvader” kunnen accepteren (…) [Klager] heeft [dhr. B] nooit als zijn stiefvader kunnen accepteren. (…) de pogingen van haar zoon om tussen haar en [dhr. B] een wig te drijven. De spanningen tussen [moeder] en haar zoon, [klager], liepen zo erg op dat [moeder] op gegeven moment [klager] – als signaal – enige tijd heeft onterfd.”

2.17    In een brief van 5 oktober 2019 aan het Gerechtshof Den Haag heeft verweerder het volgende geschreven:

“In eerste aanleg zou naar stelling van [klager] het levenstestament van [moeder] als productie 7 (…) overgelegd zijn. Dit is evenwel onjuiste informatie geweest van de zijde van [klager].

Genoemde productie 7 is een door [klager] gemaakte combinatie van het levenstestament (…) en het testament (…) van [moeder].”

2.18    Bij arrest van 29 oktober 2019 heeft het Gerechtshof Den Haag het vonnis van de rechtbank van 17 juli 2019 bekrachtigd.

2.19    Bij beschikking van het Gerechtshof Den Haag van 20 november 2019 is de beschikking van de kantonrechter van 6 maart 2019 bekrachtigd. In de beschikking is onder meer opgenomen:

“Ter zitting van het hof is namens [dhr. B] uitdrukkelijk verklaard dat de genoemde getuigen mondeling niet meer kunnen verklaren dan dat zij al schriftelijk hebben gedaan. (…)

[Dhr. B] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt diverse getuigenverklaringen overgelegd (…) De getuigenverklaringen zijn, naar het oordeel van het hof, onvoldoende specifiek”

2.20    In een brief van 29 november 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“Cliënt heeft met de grootste welwillendheid zijn voorstel geformuleerd zoals door mij aan u gezonden bij schrijven de dato 31 oktober 2019. (…) Cliënt kan dan ook niet goed duiden dat gelijktijdig met uw tegenvoorstel door uw cliënt een klacht tegen mij is ingediend hetgeen door cliënt wordt gevoeld als een op hem zelf gerichte aanval in zijn rug. Cliënt vindt het moeilijk te begrijpen dat uw cliënt voorstelt in het kader van een minnelijke regeling dat cliënt de door hem geformuleerde klacht jegens hem intrekt doch gelijktijdig wel een klacht tegen hem (tegen mij) indient.”

2.21    In een brief van 3 december 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“Met betrekking tot de tegen mij ingediende klacht (…) Cliënt ziet dit logischerwijs als een tegen hem ingediende klacht waarbij ik slechts de boodschapper ben geweest. Uw cliënt heeft derhalve beide dossiers vermengd. Graag verneem ik dan ook of in het voorstel dat wij hopelijkerwijs nog zouden kunnen formuleren door partijen ook afgesproken zou kunnen worden dat partijen over en weer tegen de advocaat van de andere partij geen klacht indient dan wel de ingediende klachten intrekt.”

2.22    In een brief van 6 december 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“Cliënt wenst graag een finaal tegenvoorstel te doen om te komen tot een minnelijke oplossing van het thans tussen partijen bestaande geschil. Meer concreet stelt cliënt het navolgende voor (…)

-    De door uw cliënt tegen mij ingediende klacht wordt ingetrokken en er worden daar waar het betreft het dossier van [moeder] tegen mij geen nieuwe klachten ingediend.”

2.23    In een brief van 9 december 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“ter voorkoming van misverstanden deel ik u graag mede dat het bereiken van overeenstemming uiteraard niet gekoppeld is aan de intrekking van de door uw cliënt jegens mij ingediende klacht. Graag wil ik herhalen dat de door uw cliënt jegens mij ingediende klacht door cliënt zelf wordt gevoeld als een aanval op hem. Mocht dit punt van mijn voorstel zoals geformuleerd in mijn schrijven van 6 december 2019 een “struikelblok” zijn dan is cliënt uiteraard bereid om dat deel van zijn voorstel te laten vervallen.”

2.24    In een brief van 10 december 2019 aan de advocaat van klager heeft verweerder onder meer geschreven:

“Wat hiervan zij, cliënt zal het voorstel zoals thans door uw cliënt geformuleerd accepteren.”

2.25    Bij brief van 31 december 2019 aan de rechtbank Den Haag heeft verweerder het verzoek van 12 juni 2019 ingetrokken.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1)    Verweerder heeft gedreigd met en klager onnodig belast met zinloze gerechtelijke procedures; er is sprake van misbruik van procesrecht.

2)    Verweerder heeft niet onderbouwde en onjuiste stellingen geponeerd, waarvan hij wist c.q. moest weten dat deze onjuist en/of in strijd met de waarheid waren ten gevolge waarvan klager schade lijdt.

3)    Verweerder heeft geen minnelijk overleg gezocht, terwijl hij dit wel had moeten doen, en heeft schikkingsvoorstellen van klagers zijde niet geaccepteerd.

4)    Verweerder heeft de belangen van klager en zijn kwetsbare zieke moeder onnodig geschaad en heeft getracht klagers moeder te beïnvloeden.

5)    Verweerder heeft zich onnodig grievend uitgelaten jegens klager en zijn echtgenote.

6)    Verweerder heeft zich ten onrechte als partij opgesteld en/of een eigen belang gehad en/of zaken met elkaar vermengd.

3.2    Met betrekking tot klachtonderdeel 2 heeft klager de volgende voorbeelden genoemd van onjuiste en niet onderbouwde stellingen van verweerder:

-    Verweerder heeft de diagnose Alzheimer in twijfel getrokken.

-    Verweerders ‘klikbrief’ van 26 april 2019 aan de kantonrechter.

-    De door verweerder ingebrachte getuigenverklaringen.

3.3    Met betrekking tot klachtonderdeel 5 heeft klager de volgende voorbeelden genoemd van grievende opmerkingen van verweerder:

-    Verweerder heeft gesteld dat klagers moeder bang is voor klager en zijn echtgenote.

-    Verweerder heeft gesteld dat sprake is van ondeugdelijke bewindvoering door klager, dat klager misbruik maakt van de ziekte van zijn moeder en dat hij zijn moeder verwaarloost.

-    Verweerder heeft de door klager overgelegde anonieme getuigenverklaringen ter discussie gesteld.

-    Verweerder heeft het door klager overgelegde (levens)testament van moeder ter discussie gesteld.

-    Verweerder heeft de woorden ‘gezin’, ‘stiefvader’ en ‘feitelijk samenwonen’ gebruikt.

3.4    Met betrekking tot klachtonderdeel 6 stelt klager onder meer dat verweerder, tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding, tegen de kantonrechter heeft verklaard door klager bedreigd te worden naar aanleiding van een ‘klikbrief’. Niet alleen is de stelling omtrent de bedreiging onwaar, maar verweerder maakte zich daarmee ook tot partij in een rechtszaak waarin hij enkel de rol van advocaat had moeten innemen, aldus klager.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) zich onnodig grievend uitlaat over de wederpartij, (2) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (3) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (2) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

5.2    Verder geldt dat uitingen van advocaten, zoals ook uitingen van ieder ander, worden beschermd door het grondrecht op vrijheid van meningsuiting als gegarandeerd in artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM).

Klachtonderdeel 1)

5.3    Klager verwijt verweerder dat hij heeft gedreigd met en klager onnodig heeft belast met zinloze gerechtelijke procedures. Klager stelt dat sprake is van misbruik van procesrecht.

5.4    Verweerder heeft aangevoerd dat dhr. B er belang bij had om (te pogen) de beschikking van 17 augustus 2017 in appel aan te vechten. Ook had dhr. B belang bij het aanhangig maken van de eerste procedure bij de kantonrechter, omdat dhr. B geen andere juridische mogelijkheden tot zijn beschikking had om te proberen het contact met klagers moeder te herstellen. In de daaropvolgende procedure (tweede procedure kantonrechter) heeft verweerder in het belang van dhr. B getracht hem als bewindvoerder/mentor van klager te laten benoemen.

5.5    Naar het oordeel van de raad behoren de door verweerder gemaakte keuzes tot de hiervoor genoemde ruime vrijheid die aan een advocaat toekomt om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem in overleg met zijn cliënt goeddunkt. Misbruik van procesrecht is daarbij niet aan de orde. Dat verzoeken zowel in eerste instantie als in hoger beroep zijn afgewezen, wil niet zeggen dat de procedures bij voorbaat kansloos waren, dat dhr. B bij die procedures geen belang had en/of dat deze procedures onnodig zijn gevoerd. De raad acht het voorstelbaar dat de verschillende gevoerde procedures door klager als een forse belasting zijn ervaren. De raad kan evenwel, gelet op het voorgaande, niet vaststellen dat verweerder klager onnodig heeft belast met zinloze gerechtelijke procedures.

5.6    Met betrekking tot het dreigen met onnodige procedures heeft klager verwezen naar verweerders brief van 19 juli 2019. Verweerder heeft in die brief een voorstel voor een minnelijke regeling gedaan en daarbij aangegeven welke vervolgstappen hij mogelijk in het belang van mr. B zou zetten in het geval partijen geen overeenstemming zouden bereiken. De raad overweegt dat in zijn algemeenheid geldt dat het aankondigen van (mogelijke) juridische stappen in het geval onverhoopt geen overeenstemming wordt bereikt een geoorloofd middel is in het kader van de belangenbehartiging van een cliënt. Verweerder heeft hiermee de grenzen van de aan hem toekomende vrijheid niet overschreden.

5.7    De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 2)

5.8    Klager verwijt verweerder dat hij niet onderbouwde en onjuiste stellingen heeft geponeerd, waarvan verweerder wist c.q. moest weten dat deze onjuist en/of in strijd met de waarheid waren. Verweerder heeft daarbij de onder 3.2 genoemde voorbeelden aangehaald, welke de raad hierna zal beoordelen.

5.9    Met betrekking tot de diagnose Alzheimer overweegt de raad als volgt. In het door verweerder ingediende beroepschrift van 11 januari 2018 heeft verweerder de persoonlijke ervaringen en de mening van dhr. B met betrekking tot de gestelde diagnose verwoord. Dhr. B heeft daar vervolgens aan vastgehouden. Naar het oordeel van de raad mocht verweerder het standpunt van dhr. B naar voren brengen, omdat dit, gelet op de bij dhr. B bestaande twijfels, functioneel was en in het belang van dhr. B was. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat klager geen medewerking heeft verleend aan de meermaals door dhr. B verzochte second opinion. Met het verwoorden van de mening en het standpunt van dhr. B met betrekking tot de diagnose Alzheimer heeft verweerder de hem toekomende vrijheid niet overschreden.

5.10    Met betrekking tot verweerders brief van 26 april 2019 aan de kantonrechter overweegt de raad als volgt. In deze brief heeft verweerder het standpunt van dhr. B verwoord, te weten dat klagers moeder bezwaar zou hebben tegen de verhuur van haar woning en dat voor de verhuur – voor zover verweerder kon nagaan – geen toestemming was verleend door de kantonrechter. De raad is van oordeel dat verweerder mocht afgaan op de informatie van zijn cliënt. Dat verweerder – naar hem achteraf is gebleken – ten onrechte heeft aangenomen dat de kantonrechter geen toestemming zou hebben gegeven voor de verhuur van de woning kan als onzorgvuldig worden aangemerkt, maar leidt er niet toe dat sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen. Verweerder heeft de kantonrechter en de advocaat van klager bovendien op 7 mei 2019 bericht dat hij zijn brief van 26 april 2019 ten onrechte heeft geschreven en daarvoor zijn excuses aangeboden. Daarmee is het tuchtrechtelijk belang aan dit onderdeel komen te ontvallen.

5.11    Met betrekking tot de door verweerder ingebrachte getuigenverklaringen overweegt de raad als volgt. Klager stelt dat de door verweerder ingebrachte getuigenverklaringen onjuist en/of tegenstrijdig zijn. Verweerder stelt de verklaringen te hebben ingebracht omdat deze de stelling van dhr. B – dat hij heeft samengewoond met moeder – zouden onderbouwen. De afweging om getuigenverklaringen wel of niet in te brengen, behoort tot de eerdergenoemde vrijheid van een advocaat om de belangen van zijn cliënt te dienen op de wijze die hem goeddunkt. Het stond verweerder dan ook vrij om de getuigenverklaringen te overleggen, nu deze verklaringen het belang van zijn cliënt dienden. Bovendien stond het klager vrij om in het kader van die procedure de getuigenverklaringen tegen te spreken en/of te ontkrachten. Het is vervolgens aan de civiele rechter om de getuigenverklaringen (op hun juistheid) te beoordelen en deze al dan niet als bewijs in de procedure te gebruiken.

5.12    Klagers stelling dat dhr. B (later) een afwijkend standpunt heeft ingenomen (dat er ‘enkel voor een bepaald aantal jaren sprake was van een latrelatie’), is door klager niet onderbouwd. Dat de getuigenverklaringen onjuist en/of tegenstrijdig zijn, is door klager ook niet onderbouwd. Dat verklaringen inhoudelijk afwijken van het standpunt van klager, maakt niet dat sprake is van onjuiste getuigenverklaringen. Op basis van de stukken kan niet worden vastgesteld dat verweerder (overigens) niet onderbouwde en/of onjuiste stellingen in strijd met de waarheid heeft gedaan.

5.13    De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 3)

5.14    Klager verwijt verweerder dat hij geen minnelijk overleg heeft gezocht, terwijl hij dit wel had moeten doen, en dat hij schikkingsvoorstellen van klagers zijde niet heeft geaccepteerd.

5.15    De raad stelt voorop dat het voor een advocaat niet verplicht is in elke situatie te streven naar een minnelijke regeling. Het een en ander is ter vrije beoordeling van de advocaat en zijn cliënt. Een wederpartij kan daarom niet verlangen dat een advocaat in elke situatie probeert een regeling te treffen, noch dat een advocaat ieder voorstel van de wederpartij accepteert. Dat verweerder voorstellen van klagers zijde heeft verworpen, maakt niet dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verder volgt uit de overgelegde stukken dat er zowel namens klager als door verweerder voorstellen zijn gedaan – de raad verwijst onder meer naar de brieven van verweerder van 19 juli 2019 en 6 december 2019 – en dat partijen uiteindelijk op 10 december 2019 tot een akkoord zijn gekomen.

5.16    De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 4)

5.17    Klager verwijt verweerder dat hij de belangen van klager en zijn kwetsbare zieke moeder onnodig heeft geschaad en heeft getracht klagers moeder te beïnvloeden.

5.18    Vaststaat dat klagers moeder het kantoor van verweerder heeft bezocht. Verweerder stelt dat dit één keer is gebeurd – kennelijk voor 11 januari 2018 – en dat hij van de komst van klagers moeder vooraf niet op de hoogte was; zij vergezelde dhr. B toen hij een afspraak met verweerder had. De raad kan op basis van de stukken niet vaststellen wat er tijdens het gesprek besproken is en/of er sprake is geweest van beïnvloeding en/of het (onnodig) schaden van de belangen van klagers moeder. De raad kan op basis van de stukken ook niet vaststellen dat verweerder nogmaals/vaker met klagers moeder heeft gesproken.

5.19    De raad kan niet (anderszins) vaststellen dat verweerder de belangen van klager en/of zijn moeder onnodig heeft geschaad. De raad zal dit klachtonderdeel dan ook ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 5)

5.20    Klager verwijt verweerder dat hij zich onnodig grievend heeft uitgelaten jegens klager en zijn echtgenote. Verweerder heeft daarbij de onder 3.3. genoemde voorbeelden aangehaald, welke de raad hierna zal beoordelen.

5.21    Vaststaat dat verweerder in zijn beroepschrift van 11 januari 2018 namens dhr. B heeft gesteld dat klagers moeder doodsbang is voor klager. Ook heeft verweerder het een en ander aangehaald uit het gesprek van verweerder met moeder. Naar het oordeel van de raad stond het verweerder vrij de stellingen van dhr. B op deze wijze te onderbouwen, hoewel de raad opmerkt dat verweerder prudenter had kunnen omgaan met de verklaring van een vrouw met Alzheimer. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen is evenwel geen sprake. Ook hier geldt dat het aan de rechter is de waarde van verweerders woorden binnen de context van het geheel te beoordelen. Verwijzend naar hetgeen onder 5.2 werd opgemerkt is de raad van oordeel dat de door verweerder in zijn beroepschrift opgenomen passage de grenzen die artikel 10 lid 2 op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens aan de vrijheid van meningsuiting van advocaten stelt niet overschrijdt.

5.22    Verweerder heeft in de procedures namens dhr. B gesteld dat sprake zou zijn van ondeugdelijke bewindvoering door klager, omdat klagers moeder niet de maximaal mogelijke zorg kreeg. Dit was volgens dhr. B het gevolg van klagers besluit het appartement van moeder te verhuren in plaats van te verkopen. De raad verwijst voor hetgeen verweerder hierover heeft opgenomen naar zijn brief van 12 juni 2019 (zie 2.13). De raad overweegt dat uit de gekozen bewoordingen volgt dat verweerder de mening van zijn cliënt heeft verwoord. Het stond verweerder, gelet op de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij, vrij dit in het belang van zijn cliënt te doen. De door verweerder in zijn brief opgenomen passage overschrijdt naar het oordeel van de raad niet de grenzen die artikel 10 lid 2 op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens aan de vrijheid van meningsuiting van advocaten stelt.

5.23    Klager heeft anonieme getuigenverklaringen overgelegd en verweerder heeft daarop aangevoerd dat deze verklaringen in feite geen bewijskracht hebben nu zij van eenieder afkomstig kunnen zijn. Naar het oordeel van de raad betreft dit een feitelijke vaststelling: omdat sprake is van anonieme getuigenverklaringen kunnen deze niet op juistheid geverifieerd worden. Het stond verweerder vrij om in het kader van de procedure de door klager ingediende getuigenverklaringen tegen te spreken. Het is vervolgens aan de civiele rechter om de getuigenverklaringen te beoordelen en deze al dan niet als bewijs in de procedure te gebruiken. Ook deze stelling van verweerder valt binnen de ruime vrijheid die een advocaat bij de behandeling van de zaak heeft en overschrijdt niet de grenzen die artikel 10 lid 2 op grond van de jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens aan de vrijheid van meningsuiting van advocaten stelt.

5.24    Klagers verwijt dat verweerder zou hebben gesteld dat klager valsheid in geschrifte zou hebben gepleegd en/of verweerder zou hebben bedreigd, is niet met stukken onderbouwd. De raad kan dan ook niet vaststellen dat verweerder dergelijke stellingen heeft geponeerd.

5.25    Verweerder heeft over het (levens)testament van klagers moeder onweersproken gesteld dat een door klager in een procedure overgelegde productie niet het levenstestament van moeder betrof, maar een combinatie van het levenstestament (eerste pagina) en het testament van moeder. Daarmee heeft verweerder het gerechtshof duidelijk willen maken dat de door klager overgelegde productie niet het levenstestament betrof. Het is de raad niet duidelijk op welke wijze deze vaststelling, die voldoende basis vindt in de feiten, grievend, laat staat onnodig grievend zou kunnen zijn. Voor zover klager stelt dat verweerder hem zou hebben beticht van vervalsing van het (levens)testament, geldt dat hiervoor geen grond is in de door verweerder gedane uitlatingen.

5.26    Vaststaat dat verweerder in zijn stukken herhaaldelijk de woorden ‘gezin’, ‘stiefvader’ en ‘feitelijk samenwonen’ heeft gebruikt. De raad overweegt dat klager lijkt te miskennen dat verweerder optreedt voor de wederpartij en gehouden is zich partijdig op te stellen. In kwesties als de onderhavige kunnen over en weer standpunten worden ingenomen en verwijten worden gemaakt die bij de andere partij onaangenaam overkomen. Niet kan echter worden vastgesteld dat deze door verweerder gebruikte bewoordingen grievend, laat staan onnodig grievend zouden kunnen zijn.

5.27    De raad heeft ook anderszins niet vastgesteld dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten jegens klager en/of zijn echtgenote. De raad zal dit klachtonderdeel daarom ongegrond verklaren.

Klachtonderdeel 6)

5.28    Klager verwijt verweerder dat hij zich ten onrechte als partij heeft opgesteld en/of een eigen belang heeft gehad en/of zaken met elkaar heeft vermengd.

5.29    Met betrekking tot klagers standpunt dat verweerder zich als partij heeft opgesteld, omdat hij tijdens een mondelinge behandeling zou hebben gezegd dat hij door klager is bedreigd, geldt dat dit standpunt niet is onderbouwd. De raad kan de juistheid van klagers stelling dan ook niet vaststellen.

5.30    De raad merkt nog op dat het verweerder in het kader van de advocaat-cliëntrelatie vrijstaat om datgene met zijn cliënte te bespreken wat hem geraden voorkomt. Dat betekent dat het hem ook vrijstond zijn cliënt mee te delen dat klager onderhavige klacht had ingediend. Of verweerder met zijn handelwijze olie op het vuur heeft gegooid en/of zaken heeft vermengd, kan op basis van de stukken niet worden vastgesteld.

5.31    De raad overweegt verder dat verweerder in het kader van een algehele minnelijke regeling heeft voorgesteld dat klager de onderhavige klacht tegen verweerder zou intrekken en dat klager van eventuele toekomstige klachten in het dossier van zijn moeder af zou zien. Verweerder heeft gesteld dat het hem niet te doen was om via een minnelijke regeling van de klacht af te komen, maar dat hij veeleer heeft gezocht naar een mogelijkheid voor beide partijen om de strijdbijl over en weer voor altijd te kunnen begraven. Verweerder heeft in zijn brief van 9 december 2019 aan de advocaat van klager uitdrukkelijk laten weten dat het bereiken van overeenstemming uiteraard niet gekoppeld is aan het intrekken van de door klager jegens verweerder ingediende klacht en dat dhr. B uiteraard bereid was dat deel van het voorstel te laten vallen. Vervolgens is er overeenstemming bereikt tussen klager en dhr. B. Het voorstel de klacht tegen verweerder in te trekken maakt geen onderdeel uit van die overeenstemming.

5.32    In een eerdere uitspraak van de Raad van Discipline Arnhem-Leeuwarden (ECLU:NL:TADRARL:2015:91) is geoordeeld dat het een advocaat niet past om een klacht tegen hem onderdeel te laten uitmaken van een schikkingsvoorstel in een geschil tussen zijn cliënt en diens wederpartij. Op die manier wordt het handelen van een advocaat onderdeel gemaakt van onderhandelingen tussen partijen over een tussen hen bestaand geschil. Een advocaat krijgt daarbij een direct eigen belang bij schikkingsonderhandelingen, hetgeen ongepast is. Uit de in die uitspraak weergegeven feiten blijkt dat de advocaat in die zaak het voorliggende voorstel afhankelijk had gemaakt van de bereidheid van de klager om de klacht tegen de advocaat in te trekken. Daarvan is naar het oordeel van de raad in deze zaak geen sprake, nu verweerder in zijn brief van 9 december 2019 uitdrukkelijk heeft laten weten dat het bereiken van overeenstemming niet gekoppeld was aan het intrekken van de klacht. Uit die opmerking volgt eveneens dat van een eigen belang van verweerder geen sprake is.

5.33    Nu verder ook niet is gesteld en/of gebleken dat verweerder klager op enige wijze onder druk heeft gezet om de klacht in te trekken en er bovendien een regeling tot stand is gekomen tussen partijen zonder dat de klacht is ingetrokken, geldt dat klager naar het oordeel van de raad niet in enig tuchtrechtelijk belang is geschaad. De raad zal ook dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.

BESLISSING

De raad van discipline verklaart de klacht in alle onderdelen ongegrond.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. H.E. Meerman en A.J.N. van Stigt, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2021.