ECLI:NL:TADRSGR:2021:240 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-163/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:240 |
---|---|
Datum uitspraak: | 27-12-2021 |
Datum publicatie: | 10-01-2022 |
Zaaknummer(s): | 21-163/DH/DH |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klager en verweerder zijn verwikkeld in een arbeidsrechtelijk geschil. Verwijten zien op uitlatingen van verweerder in de aanloop naar en tijdens de tussen klager en verweerder gevoerde procedures. Oordeel over de ingenomen stellingen is niet aan de tuchtrechter, maar aan de civiele rechter. Van onnodig grievende uitlatingen geen sprake: verweerder heeft de grenzen van het toelaatbare opgezocht, maar is de hem toekomende ruime mate van vrijheid niet te buiten gegaan. Klacht in alle onderdelen ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 27 december 2021
in de zaak
21-163/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 juni 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 19 februari 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K125 2020 ar/ab
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 15 november 2021. Daarbij
waren klager en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 6 (inhoudelijk) en 1 tot en met
18 (procedureel), alsmede van een geluidsopname. Ook heeft de raad kennisgenomen van:
- de e-mails van klager van 28 maart 2021 (met bijlagen), 5 juni 2021, 9 juni 2021,
29 oktober 2021 (met bijlagen), 3 november 2021 en 8 november 2021;
- de e-mails van verweerder van 9 juni 2021, 22 juni 2021, (tweemaal) 29 oktober
2021 (met bijlagen), 1 november 2021 (met bijlagen), 3 november 2021 (met bijlagen)
en 8 november 2021 (met bijlage).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klager is vanaf eind 2005 in dienst en vanaf begin 2006 als advocaat werkzaam
geweest bij het advocatenkantoor van verweerder. Tussen klager en verweerder is in
2018 een geschil ontstaan over klagers niet-genoten vakantiedagen.
2.3 Klager heeft verweerder bij dagvaarding van 26 februari 2020 gedagvaard voor
de rechtbank Den Haag, team kanton, locatie Leiden in verband met nog 256,5 openstaande
vakantiedagen. De dagvaarding (inclusief bijlagen) maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
2.4 Mr. T heeft, namens verweerder, voor de rolzitting van 6 mei 2020 een conclusie
van antwoord ingediend. De conclusie van antwoord maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
In de conclusie van antwoord wordt gesteld dat op grond van alle omstandigheden in
redelijkheid van verweerder niet kan en mag worden verwacht dat hij de arbeidsovereenkomst
met klager nog voortzet en dat daartoe door verweerder een separate procedure aanhangig
wordt gemaakt.
2.5 Klager heeft vervolgens gereageerd bij ‘akte uitlaten tevens overleggen producties’
voor de zitting van 30 juni 2020. In zijn akte heeft hij onder meer gesteld dat verweerders
conclusie van antwoord bol staat van verwijten aan klager die niets met vakantiedagen
te maken hebben en dat de beschuldigingen bovendien niet juist zijn.
2.6 Bij brief van 19 juni 2020 aan de rechtbank heeft mr. T, namens verweerder,
bezwaar gemaakt tegen de door klager ingediende akte. Tevens heeft mr. T een verzoek
gedaan om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden, met het verzoek dit
gevoegd te behandelen met de reeds lopende procedure. Het verzoekschrift tot ontbinding
maakt onderdeel uit van het klachtdossier.
2.7 Op 21 juni 2020 heeft klager een klacht over verweerder ingediend bij de deken.
Op 23 september 2020 heeft klager een aanvullende klacht over verweerder ingediend.
2.8 Op 22 september 2020 heeft de mondelinge behandeling bij de rechtbank plaatsgevonden.
Dit betrof zowel de kwestie betreffende de vakantiedagen als het door verweerder ingediende
ontbindingsverzoek.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
dat hij:
a) vanaf het moment waarop klager de vergoeding van niet genoten vakantiedagen
ter discussie stelde niet bereid is geweest om daarover met klager op een zakelijke
manier in overleg te treden, maar klager twee jaar lang met valse beschuldigingen
heeft overstelpt en maatregelen heeft opgelegd, waardoor klager in zijn werkzaamheden
werd beperkt;
b) in de gerechtelijke procedure die klager met betrekking tot de niet-genoten
vakantiedagen tegen hem heeft aangespannen onderwerpen aan de orde heeft gesteld die
niets met de discussie over de niet-genoten vakantiedagen te maken hebben;
c) zich in het kader van deze procedure bij herhaling in onnodig grievende bewoordingen
over klager heeft uitgelaten en zich heeft schuldig gemaakt aan laster;
d) de rechtbank daarbij bewust onjuist heeft ingelicht;
e) naar aanleiding van klagers vordering betreffende de niet-genoten vakantiedagen
heeft gedreigd met ontslag en een ontbindingsverzoek betreffende de arbeidsovereenkomst
heeft ingediend.
3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel c heeft klager verschillende uitlatingen
van verweerder opgenomen die hij onnodig grievend acht, waaronder onder meer de volgende:
dat klager vrijwel geen sociale contacten had en in een vervuilde huurwoning woonde,
dat klager elke avond stoofpeertjes en broccoli at omdat hij alleen daarvan wist hoe
hij dat klaar moest maken, dat klager niet in staat was om een auto te kopen, dat
klager agressief reageerde als acquisitie ter sprake kwam, dat klager schold, vloekte
en tierde om het vervolgens glashard te ontkennen en dat klager de kast in de kamer
van verweerder openbrak om die te doorzoeken.
3.3 Ter toelichting op klachtonderdeel d heeft klager een aantal voorbeelden genoemd,
waaronder (samengevat): de verificatievergadering, het verwijt dat verweerder door
toedoen van klager een klant was verloren, fouten in dossier W en de beschuldiging
van het uitschelden van mevrouw D. Ook heeft verweerder in de conclusie van antwoord
gesteld dat er helemaal geen vakantiedagenadministratie bestond, waarbij hij gebruik
zou hebben gemaakt van de leugenachtige verklaring van mevrouw D.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Klager en verweerder zijn verwikkeld (geweest) in een arbeidsrechtelijk geschil.
Alle verwijten van klager in deze tuchtprocedure zien op gedragingen van verweerder
als werkgever en procespartij in de tussen klager en verweerder over dit arbeidsrechtelijke
geschil gevoerde procedures. De raad stelt voorop dat in vaste jurisprudentie van
het Hof van Discipline is bepaald dat het tuchtrecht zoals geregeld in artikel 46
en volgende van de Advocatenwet ook van toepassing is als een advocaat optreedt in
een andere hoedanigheid. Dit betekent dat een advocaat zich bij de vervulling van
zijn taak dient te gedragen op een wijze die een behoorlijk advocaat betaamt en die
het vertrouwen in de advocatuur niet schaadt. Het criterium waaraan het handelen van
een advocaat die optreedt in een andere hoedanigheid wordt getoetst, is echter een
beperkter criterium dan waaraan het handelen van een advocaat als zodanig wordt getoetst.
Getoetst wordt slechts of de advocaat zich bij de vervulling van die andere functie
zodanig gedraagt dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad.
5.2 De raad overweegt dat alle verwijten zien op uitlatingen van verweerder in
de aanloop naar en tijdens de tussen klager en verweerder gevoerde procedure over
de niet-genoten vakantiedagen en het daaropvolgende ontbindingsverzoek van verweerder.
Feitelijk ziet de klacht (grotendeels) op verweerders toonzetting en stellingname
in de context van het gehele arbeidsrechtelijke geschil en met name de daarbij gevoerde
procedures, waaronder de gewraakte conclusie van antwoord.
5.3 De raad overweegt dat klager en verweerder in de onderhavige klachtzaak uitvoerig
zijn ingegaan op de aanloop naar de procedures, klagers vordering betreffende niet-genoten
vakantiedagen, de inhoud van het daartegen door verweerder gevoerde verweer en stellingen
in de door verweerder aanhangig gemaakte ontbindingsprocedure. Een oordeel over die
ingenomen stellingen is echter niet aan de tuchtrechter, maar is voorbehouden aan
de civiele rechter. De raad zal dan ook geen inhoudelijk oordeel geven over de kwesties
die inzet zijn van de aanhangig gemaakte procedures.
5.4 Voor zover klager klaagt over onnodig grievende uitlatingen door verweerder,
overweegt de raad dat het uitgangspunt is dat uitingen worden beschermd door het grondrecht
op vrijheid van meningsuiting als gegarandeerd in artikel 10 van het Europees Verdrag
tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
Een beperking van die vrijheid is op grond van artikel 10 lid 2 EVRM slechts toegestaan
als zo’n beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk
is in het belang van bepaalde waarden, waaronder de bescherming van de goede naam
of de rechten van anderen. Een beperking mag niet verder gaan dan strikt noodzakelijk.
De rechter zal zich in een concrete zaak steeds moeten afvragen of er werkelijk een
dringende reden bestaat om een bepaalde meningsuiting ontoelaatbaar te achten.
5.5 Het recht op vrije meningsuiting geldt op grond van de rechtspraak van het
Europees Hof voor de Rechten van de Mens ook voor advocaten. Het is van belang voor
een goede rechtspleging en voor een optimale bijstand aan cliënten dat advocaten zich
vrij en zonder angst voor repercussies kunnen uitspreken met name in de rechtszaal
en in processtukken. Daarbij is het van belang dat de advocaat in zijn uitlatingen
de grens van het toelaatbare niet overschrijdt zonder solide feitelijke basis en dat
zijn uitlatingen niet als misleidend of een goedkope aanval kunnen worden beschouwd.
Een daarmee vergelijkbare norm kan worden aangelegd in dit geval, waar verweerder
niet als zijn eigen advocaat, maar als procespartij betrokken was bij de procedures
over het arbeidsgeschil en waar hij in die procedures de door zijn advocaat ingediende
processtukken zal hebben geaccordeerd.
5.6 De raad is van oordeel dat verweerder in zijn uitlatingen de grenzen van het
toelaatbare heeft opgezocht, maar dat hij de hem toekomende ruime mate van vrijheid
niet te buiten is gegaan. Partijen in een dispuut moeten in staat zijn zich vrij en
zonder angst voor repercussies uit te spreken en dienen over en weer te kunnen incasseren.
Dat geldt zeker voor advocaten, die er vanuit hun professie aan gewend zijn dat er
op het scherpst van de snede wordt geargumenteerd. In de conclusie van antwoord heeft
verweerder feiten aangevoerd die niet bij voorbaat irrelevant zijn en voor de beoordeling
van de arbeidsrechtelijke zaak van belang kunnen zijn. Hoewel de toonzetting en uitlatingen
in (met name) de conclusie van antwoord fel zijn, zijn deze niet onbetamelijk, mede
gelet op de omstandigheid dat ook klagers dagvaarding niet louter zakelijk was. Klager
benoemt in zijn dagvaarding bijvoorbeeld dat verweerder ‘furieus reageerde’, ‘bulderde’
en ‘dreigend’ naast hem stond. Ook in het verdere verloop van de arbeidsrechtelijke
procedure hebben beide partijen gekozen voor een tamelijk scherpe toonzetting en minder
vleiende uitlatingen over elkaars persoon. Een procespartij die zelf de grenzen van
het betamelijke opzoekt kan het zijn procedurele wederpartij minder snel verwijten
dat hij vergelijkbaar gedrag vertoont. Daarbij acht de raad het ook van belang dat
de uitlatingen zijn gedaan binnen de beslotenheid van een gerechtelijke procedure.
5.7 Alles overwegende is de raad van oordeel dat verweerders uitlatingen niet als
onnodig grievend zijn aan te merken. Van onbetamelijk handelen door verweerder is
de raad niet gebleken. De klacht wordt dan ook in alle onderdelen ongegrond verklaard.
BESLISSING
De raad van discipline verklaart de klacht ongegrond.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. T. Hordijk en E.A.L. van Emden, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 27 december 2021.