ECLI:NL:TADRSGR:2021:229 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-529/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:229
Datum uitspraak: 20-12-2021
Datum publicatie: 10-01-2022
Zaaknummer(s): 21-529/DH/RO
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen: Beslissing op verzet
Inhoudsindicatie: Verzet gedeeltelijk gegrond. Klager heeft zijn klacht in het stadium van verzet feitelijk onderbouwd en de raad heeft vastgesteld dat verweerder de rechter bij twee gelegenheden niet, althans niet volledig, naar waarheid heeft geïnformeerd.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 december 2021 in de zaak 21-529/DH/RO naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline van 18 augustus 2021 op de klacht van:

klager


over:

verweerder


1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1    Op 12 juli 2020 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder. Klager heeft de klacht op 13 en 30 september 2020 en 6 oktober 2020 aangevuld.
1.2    Op 8 juni 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/39 cij/gh van de deken ontvangen. 
1.3    Bij beslissing van 18 augustus 2021 heeft de plaatsvervangend voorzitter van de raad (hierna ook: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Deze beslissing is op 18 augustus 2021 verzonden aan partijen.
1.4    Op 17 september 2021 heeft klager verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter. De raad heeft het verzetschrift op dezelfde datum ontvangen.
1.5    Het verzet is behandeld op de zitting van de raad van 25 oktober 2021. Daarbij waren klager en verweerder aanwezig. 
1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waartegen het verzet is gericht, van de stukken waarop de voorzittersbeslissing is gebaseerd en van het verzetschrift  met bijlagen van klager. 


2    FEITEN 
2.1    Voor de beoordeling van de klacht en het verzet gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten. 

2.2    Klager exploiteert een beveiligingsbedrijf N(…) G(…) S(…) BV (hierna: NGS).

2.3    L voerde een succesvolle onderneming. L heeft in 2003 een ernstig ongeluk gehad dat in de jaren die volgden heeft geleid tot ernstige medische, persoonlijke en zakelijke problemen. Hij had op enig moment in 2017 behoefte aan persoons- en objectbeveiliging. Daartoe zijn overeenkomsten gesloten met NGS, waaruit vorderingen van NGS op L en diens onderneming B BV zijn voortgevloeid.

2.4    K BV is een aan L gelieerde onderneming. L is op 4 mei 2017 door de Ondernemingskamer van het gerechtshof Amsterdam geschorst als alleen en zelfstandig bevoegd directeur van K BV.

2.5    Op 8 juni 2017 hebben klager en L voorts een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot een motorjacht (hierna ook: het jacht), waarbij klager de koper was. 

2.6    Op 27 juni 2017 is door K BV conservatoir beslag gelegd op het jacht in verband met een vordering op L. De scheepswerf V waar het jacht op het moment van beslag afgemeerd lag is als gerechtelijk bewaarder aangesteld. Als gevolg van het beslag is levering van het jacht aan klager achterwege gebleven.

2.7    Op 5 augustus 2017 zijn L en zijn onderneming B BV enerzijds en klager en NGS anderzijds een pandrecht overeengekomen. L heeft aan klager en NGS een motorjacht (een andere dan het in 2.5 bedoelde jacht), een auto, 27 schilderijen en een sloep in stil pandrecht gegeven. Bij akte van 7 augustus 2017 is het stille pandrecht omgezet in een recht van vuistpand. 

2.8    Klager en zijn ondernemingen en L en zijn ondernemingen zijn vervolgens verwikkeld geraakt in verschillende procedures met betrekking tot (de vergoeding van) de door (de ondernemingen van) klager aan L verleende beveiligingsdiensten. Verweerder heeft (als opvolgend advocaat) L bijgestaan in een aantal van die procedures.

2.9    In maart 2020 hebben de advocaat van klager en verweerder onderhandeld over een schikking. 

2.10    Op 17 maart 2020 heeft de advocaat van K BV in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven: 

“(…) Voor wat betreft het beslag op [het jacht] is cliënte bereid dat beslag op te heffen nadat [L] heeft bevestigd dat het beslag op zijn eigen verzoek heeft voortgeduurd en hij [K B.V.] en haar bestuurder ter zake (de opheffing van) het beslag geen enkel verwijt maakt.”

2.11    Op 24 maart 2020 hebben L en zijn onderneming B BV enerzijds en klager en zijn ondernemingen NGS en G(…) BV anderzijds een vaststellingsovereenkomst gesloten. 

2.12    Uit een bericht van 22 april 2020 blijkt dat verweerder met scheepswerf V, zijnde de gerechtelijk bewaarder van het in 2.5 bedoelde jacht, is overeengekomen dat L € 74.510,- zal betalen en dat het jacht na ontvangst van dat bedrag “Direct wordt vrijgegeven aan L(…)”. 

2.13    Op 24 april 2020 heeft de Ondernemingskamer het op 4 mei 2017 bevolen onderzoek naar K BV en de bij die beslissing getroffen voorzieningen beëindigd en is de schorsing van L als bestuurder van K BV opgeheven. 

2.14    Op 26 mei 2020 heeft verweerder in een e-mail aan de advocaat van K BV onder meer geschreven: 

“ Nog even een vraag. Heeft u namens [K B.V.] ooit het beslag op [het jacht] opgeheven, en zo ja, hoe is dat gebeurd. Als er correspondentie is, dan ontvang ik die graag in kopie” 

2.15    De advocaat van K BV heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:

 “Het beslag is niet door mij opgeheven. Op 17 maart heb ik u hierover een e-mail gestuurd. (…)” 

2.16    Op 19 juni 2020 heeft klager scheepswerf C, de scheepswerf waar het jacht vanuit scheepswerf V naartoe was vervoerd en op dat moment lag, in kort geding gedagvaard. Strekking van de vordering was afgifte van het jacht, waarvan klager stelde eigenaar te zijn. Verweerder heeft, namens L, geïntervenieerd in de procedure. L is vervolgens toegelaten in die procedure.

2.17    Uit een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel van 6 juli 2020 blijkt dat L tot 4 mei 2017 directeur was van K BV. Op 15 mei 2020 is L vervolgens als “alleen/zelfstandig bevoegd” in functie getreden en op 22 mei 2020 is hij uit functie getreden.

2.18    Op 7 juli 2020 heeft de voorzieningenrechter te Lelystad de hiervoor in 2.16 bedoelde zaak mondeling behandeld. Verweerder heeft op 7 juli 2020 een conclusie van antwoord in kort geding ingediend, waarin, zakelijk weergegeven, is gesteld dat L nog altijd eigenaar is van het jacht. Verweerder heeft in de conclusie uiteengezet dat tussen klager en L verschillende procedures zijn gevoerd, dat L geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij zich wil huisvesten op het jacht. Over het jacht heeft verweerder het volgende geschreven:

“33. (…) Dat lag sinds jaar en dag bij [scheepswerf V] in L(…) en was nog zijn enige bezit.

34. [Scheepswerf V] maakte aanspraak op vergoeding van lig- en bewaargelden en ook nog op een misgelopen commissie en daarnaast op rente en kosten. Uiteindelijk is ook met [scheepswerf V] een regeling getroffen en L(…) heeft EUR 74.510 betaald (…)

35. L(…) heeft vervolgens [jacht] verplaatst naar de nabijgelegen [scheepswerf C], alwaar hij [jacht] wil laten herstellen. (…)

36. Op 15 mei 2020 komt als de spreekwoordelijke donderslag bij heldere hemel [klager] op de proppen met een document uit juni 2017 waarin is vastgelegd dat L(…) [jacht] verkoopt aan [klager]. Levering heeft in 2017 niet plaatsgevonden. Betaling evenmin.(…) 

59. Het is ook niet voor niets dat [scheepswerf V] in overleg met (de advocaat van) L(…) is getreden over een vergoeding voor liggeld en bijkomende kosten over de periode van 2017 tot 2020. Die overeenstemming is bereikt en L(…) heeft een bedrag van bijna EUR 75.000,-- betaald ter delging van de aanspraken van [scheepswerf V]. 

60. [Klager] lijkt te suggereren dat levering heeft plaatsgevonden door opheffing van het beslag door K(…). (…)

61. Dit veronderstelt twee handelingen:
1) opheffing van het beslag door K(…);
2) levering.

62. Noch het één, noch het ander heeft plaatsgevonden. 

63.Klager verwijst wel naar een e-mail d.d. 22 maart 2020 van [verweerder] (…). Echter, uit die e-mail volgt niet dat het beslag door K(…) op [jacht] is opgeheven.

64.Tussen [verweerder] en [klager] werd gecorrespondeerd over bij C(…) opgeslagen kunst en inboedelgoederen van L(…). Op die goederen pretendeerde [klager] een pandrechten op die goederen had K(…) beslag gelegd. Die goederen waren verkocht en om verdeling van de opbrengst mogelijk te maken werd tussen tal van betrokken partijen onderhandeld over een regeling. Aan K(…) is gevraagd om het beslag op de (door de verkoop van de verkochte goederen gerealiseerde) opbrengst van ca EUR 650.000 onder voorwaarden op te heffen en K(…) heeft dat gedaan. (…)  

65. De advocaat van K(…) (…) heeft later verklaard dat K(…) het beslag op [jacht] nooit heeft opgeheven. (…)”

De voorzieningenrechter in Lelystad heeft de vorderingen van klager afgewezen. 

2.19    Op 26 augustus 2020 heeft klager L in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Op 8 september 2020 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden bij de rechtbank Rotterdam, waarbij L werd bijgestaan door verweerder. Verweerder heeft bij die gelegenheid gebruik gemaakt van pleitaantekeningen die onderdeel vormen van het klachtdossier. Verweerder heeft in de pleitaantekeningen verwezen naar het op 7 juli 2020 gevoerde verweer in het toen dienende kort geding in Lelystad. Verweerder heeft verder het volgende geschreven:

“3. De kern van de stelling van [klager] blijkt te zijn dat levering van [jacht] heeft plaatsgevonden in maart 2020 omdat “het beslag medio maart is opgeheven”. En de opheffing van het beslag is door [klager] gekwalificeerd als leveringshandeling. 

4. Een gelegd beslag wordt opgeheven door de beslaglegger. Uit de overgelegde correspondentie blijkt genoegzaam dat K(…) in maart 2020 het beslag op [jacht] niet heeft opgeheven. Het beslag op goederen die onder C(…) waren opgeslagen is wel opgeheven: daar had K(…) belang bij, omdat met het opheffen van dat beslag een betaling voor haar zou vrijkomen.

5. Het beslag op [jacht] zat in maart 2020 – het tijdvak waarin met veel partijen schikkingsonderhandelingen plaatsvonden, zo ook met [klager] niemand in de weg.”

Bij vonnis van 22 september 2020 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam de vordering van klager afgewezen.

3    KLACHT
3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De raad heeft de weergave van de klacht en de onderbouwing daarvan (nagenoeg) letterlijk overgenomen uit de voorzittersbeslissing, omdat klager daartegen geen verweer heeft gevoerd (zie hierna in 6.2). Klager verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft zich onnodig grievend jegens klager uitgelaten en heeft onwaarheden verklaard tegenover de rechtbank. Dit is een schending van art. 21 Rv.
b)    Verweerder heeft een misdrijf gepleegd door een beslagen goed te onttrekken aan een gerechtelijk bewaarder. Verweerder heeft zich hierbij uitgegeven als advocaat van de beslaglegger en gemeld dat het beslag zou zijn opgeheven. 
c)    Verweerder heeft de e-mail van 17 maart 2020 niet overgelegd, noch de inhoud daarvan bekend gemaakt, terwijl dit wel had gemoeten. Ook dit is een schending van art. 21 Rv. 
d)    Verweerder heeft, ondanks herhaaldelijk verzoek daartoe, geweigerd de e-mail van 17 maart 2020 te overleggen, waarbij hij stelde dat er niets van belang in stond. Dit is een leugen gebleken.
e)    Verweerder heeft de e-mail van de advocaat van K B.V. van 26 mei 2020 uitgelokt om deze vervolgens bewust in een onjuiste context te gebruiken, waarmee verweerder klager en de rechtbank heeft misleid. 
f)    Verweerder heeft misbruik gemaakt van het op 27 juli 2017 verleende verlof tot het leggen van beslag op het jacht.
3.2    Ter toelichting op klachtonderdeel a heeft klager verwezen naar de conclusie van antwoord van 30 mei 2018 en verweerders pleitnota’s van 8 juli 2019 en 9 december 2019. Klager heeft gemotiveerd aangegeven welke onderdelen onnodig grievend en/of onjuist zijn. Klager stelt dat in de zaak die bij de Ondernemingskamer is gevoerd, blijkt dat aantoonbaar onwaarheden zijn voorgehouden aan de rechtbank. Klager meent dat daarbij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zelfs bewijs in scène is gezet en wordt achtergehouden. Verweerder heeft onnodige schade aangericht en belemmert een eerlijke rechtsgang. Klager stelt dat verweerder ter zitting van 7 juli 2020 heeft gelogen door te stellen dat zijn cliënt in mei 2020 geen bestuurder is geweest van K BV, terwijl uit het KvK-uittreksel blijkt dat dat wel het geval is geweest Ter zitting van 8 september 2020 heeft verweerder gelogen door te stellen niet bekend te zijn met het beslag op het jacht en door te stellen dat hij op 7 juli 2020 tegen de rechtbank Lelystad had gezegd dat hij niet op de hoogte was van het beslag Ook ter zitting van 5 oktober 2020 heeft verweerder de rechter meerdere onwaarheden voorgehouden, onder meer door te stellen dat klager ontslag heeft genomen bij B BV Ook heeft verweerder de rechtbank een verkeerde weergave van feiten gegeven door te stellen dat de bestuurders ontslag hebben genomen, ze het zinkende schip hebben verlaten en alles hebben achtergelaten. Verder heeft verweerder de rechtbank belangrijke informatie onthouden door niet te vertellen dat overeenstemming was bereikt over het betalen van € 35.000,-, dat verweerders cliënt hier zelfs niets mee heeft gedaan en dat B BV zelf de termijnen heeft laten verlopen waarna er een verstekvonnis is gewezen.
3.3    Ter toelichting op klachtonderdeel f stelt klager dat het beslag opgeheven had moeten worden omdat K BV niets van verweerders cliënt te vorderen had. Klager heeft het bestuur van K BV aangeschreven en gewezen op het feit dat er misbruik van recht werd gemaakt door het beslag op verzoek van de beslagene te handhaven terwijl er geen vordering bestaat en voor een doel waarvoor het niet is verleend. Aan het verzoek tot opheffing van het beslag is door K BV niet voldaan. Naar aanleiding van klagers verzoek heeft het bestuur van K BV verweerder gevraagd hoe verder te handelen, waarmee schaamteloos in strijd met art. 3:13 BW misbruik wordt gemaakt van het verleende verlof.  Dit handelen is in strijd met de wet en het recht en is anders dan een behoorlijk advocaat betaamt en betekent een schending van de kernwaarde integriteit.

4    VERZET
4.1    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, het volgende in.
4.2    De voorzitter heeft miskend dat verweerder zich door de indruk te wekken dat klager “iets crimineels” heeft gedaan onnodig grievend heeft uitgelaten over klager (klachtonderdeel a). 
4.3    De voorzitter heeft miskend dat verweerder de rechtbank op verschillende momenten onjuist heeft geïnformeerd (klachtonderdeel a). In het vonnis van 23 december 2019 is verweerder hierom immers op zijn vingers getikt. 
4.4    Het verzet van klager ziet voor het overige op de klachtonderdelen a tot en met f en behelst, zakelijk weergegeven, het volgende. 
4.5    Verweerder wist uiterlijk op 17 maart 2020 van het door K BV op het jacht gelegde beslag. Uit het bericht van die datum blijkt dat K BV het beslag wenste op te heffen, omdat zij geen vordering meer had op L. Niettemin heeft verweerder gevraagd om het beslag in stand te houden. 
4.6    Op 7 juli 2020 heeft verweerder vervolgens verklaard dat, zakelijk weergegeven, hij niet wist van beslag dat rustte op het jacht. Dit is een verklaring die in strijd is met de waarheid en dit is door de voorzitter miskend. Verweerder heeft daarnaast in strijd met de waarheid gesteld dat het jacht niet expliciet aan de orde is gekomen in de onderhandelingen met K BV. Dat er niet is gesproken over het beslag op het jacht is volgens klager “omdat op geen enkele wijze duidelijk was dat [klager] ook maar enige aanspraak meende te hebben op de [jacht]”. Klager stelt vervolgens:
“Het feit dat er niet expliciet over is gesproken is feitelijk niet juist. In de mail van 17 maart 2020 wordt deze immers letterlijk genoemd. Bovendien heeft [verweerder] naar eigen zeggen in april 2020 onderhandeld over o.a. de bewaargelden, en daaruit blijkt wederom dat hij van het beslag wist.” 
4.7    In de conclusie van antwoord die verweerder op 7 juli 2020 in verband met het kort geding dat op die datum behandeld werd, heeft ingediend, heeft hij in randnummer 59 gesteld dat er in april 2020 overleg is geweest tussen hem en de gerechtelijk bewaarder over de liggelden en de bijkomende kosten over de periode 2017 tot 2020. Het gaat hier om de periode dat beslag rustte op het jacht. Ook in randnummer 34 van de conclusie heeft verweerder gesteld dat de bewaarder aanspraak maakte op lig- en bewaargelden. Er is dus wel degelijk over bewaargelden gesproken en de verklaring van verweerder op dit punt is onjuist. 
4.8    Volgens klager staat vast dat verweerder wist van het beslag op het jacht en dat hij heeft onderhandeld met de bewaarder over de beslagkosten. Daarmee staat volgens klager ook vast dat verweerder de rechtbank Lelystad op 7 juli 2020 onterecht heeft voorgehouden dat hij niets van het beslag wist. 
4.9    Verweerder heeft wel de gekunstelde e-mail van 26 mei 2020 aan de rechtbank overgelegd, maar niet ook de e-mail van 17 maart 2020. Met het achterhouden van het bericht heeft verweerder de rechtbank Lelystad onvolledig geïnformeerd.
4.10    Tijdens de zitting op 7 juli 2020 heeft verweerder gezegd dat klager nimmer op korte termijn over het jacht kon beschikken omdat er nog beslag op lag. Verweerder heeft ook op dit punt gelogen. Verweerder wist immers dat het beslag al lang van het jacht afgehaald had kunnen en moeten worden, “maar dat er is verzocht door zijn cliënt, via hemzelf notabene, (…) om het beslag er nog op te laten liggen. 
4.11    Pas in het kort geding dat op 26 augustus 2020 bij de rechtbank Rotterdam is ingesteld, heeft verweerder de e-mail van 17 maart 2020 overgelegd. Bij de behandeling van dit kort geding heeft verweerder volgens klager verklaard dat hij tijdens de mondelinge behandeling in Lelystad op 7 juli 2020 ”helemaal niet tegen de rechter heeft gezegd dat hij niet op de hoogte was van het beslag op de [jacht]”. 
4.12    De voorzitter is ten onrechte tot de conclusie gekomen dat de klachten kennelijk ongegrond zijn. De beslissing van de voorzitter is volgens klager “gebaseerd op onjuiste en onware feiten”. 
4.13    De stellingen die klager aan zijn verzet ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken. 

5    VERWEER 
5.1    Verweerder heeft tegen de klacht en tegen het verzet verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.


6    BEOORDELING

6.1    Voordat de raad de klacht inhoudelijk kan beoordelen, moet sprake zijn van een gegrond verzet. Een verzet is alleen gegrond als in redelijkheid moet worden betwijfeld of de beslissing van de voorzitter juist is. Twijfel kan bijvoorbeeld bestaan als de voorzitter een verkeerde maatstaf (toetsingsnorm) heeft toegepast of de beslissing heeft gebaseerd op onjuiste of onvolledige feiten. 
6.2    Klager heeft in verzet een groot aantal aanvullende stukken overgelegd. De raad zal gelet daarop per klachtonderdeel beoordelen of de voorzitter tot een juist oordeel is gekomen. De raad stelt daarbij voorop dat klager in verzet niet is opgekomen tegen de klachtformulering van de voorzitter, zodat moet worden aangenomen dat deze juist is.
Klachtonderdeel a), onnodig grievende uitlatingen 
6.3    De raad overweegt dat advocaten zich in het algemeen dienen te uiten in zakelijke bewoordingen en met enige distantie tot het geschil tussen de cliënt en de wederpartij; de woordkeuze moet passen in de context van het debat. Dit neemt niet weg dat een advocaat in zijn woordkeuze de emoties van zijn cliënt tot uitdrukking mag brengen. Van een onnodig grievende uitlating is pas sprake als bewoordingen in de context van de berichtgeving, bijvoorbeeld, apert onjuist, zeer kwetsend of neerbuigend zijn. Van onnodig grievende uitlatingen kan daarnaast sprake zijn als grievende bewoordingen in redelijkheid geen bijdrage kunnen leveren aan het debat waarbinnen de bewoordingen worden gebruikt. 
6.4    De raad is van oordeel dat uit het klachtdossier, waaronder de in verzet overgelegde aanvullende stukken, niet blijkt dat verweerder zich onnodig grievend heeft uitgelaten over klager. Dat verweerder zich in scherpe stellingen en bewoordingen heeft uitgelaten over de wijze waarop (onder meer) klager is omgegaan met (de belangen van) L en dat deze stellingen en bewoordingen klager onwelgevallig zijn, betekent niet dat de uitlatingen onbetamelijk zijn. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat klager de stellingen die door verweerder namens L zijn ingenomen in de betreffende procedure heeft kunnen weerspreken. De voorzitter is op dit punt tot een juist oordeel gekomen en het verzet tegen klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond. 
6.5    Klager verwijt verweerder ook uitspraken die zijn gedaan door mr. P. Deze uitspraken zijn verweerder echter niet aan te rekenen en ook in zoverre is het verzet tegen klachtonderdeel a ongegrond. 
Klachtonderdeel a) vonnis 23 december 2019
6.6    Klager heeft in verzet gesteld dat, zakelijk weergegeven, de voorzitter heeft miskend dat in een eerder vonnis van de Rechtbank Rotterdam van 23 december 2019 in overweging 4.3 aan verweerder een tik op de vingers is uitgedeeld voor het onvolledig informeren van de rechtbank.
6.7    De raad stelt vast dat dit punt pas in verzet door klager naar voren is gebracht. Het verwijt is in de aanvankelijke klacht niet gemaakt en het vonnis is ook pas bij het indienen van verzet overgelegd. Dit betekent dat de voorzitter terecht niet over dit punt heeft geoordeeld en dat het verzet tegen klachtonderdeel a in zoverre ongegrond is. De raad voegt toe dat in de betreffende procedure niet verweerder, maar mr P. optrad voor L, en bovendien dat de rechtbank in diezelfde overweging ook een tik op de vingers heeft uitgedeeld aan klager, voor het niet volledig informeren van de rechtbank. 
Klachtonderdeel a) kennis van beslag op jacht
6.8    De kern van het verzet is dat de voorzitter heeft miskend dat verweerder uiterlijk op 17 maart 2020 wist dat er nog beslag rustte op het jacht en dat verweerder de rechter bij twee gelegenheden, op 7 juli 2020 in Lelystad en op 8 september 2020 in Rotterdam, hierover onjuist heeft geïnformeerd. 
6.9    De raad stelt op grond van het e-mailbericht van 17 maart 2020 vast dat verweerder wist dat het beslag in ieder geval op die datum nog op het jacht rustte. Uit het bericht blijkt dat K BV, de beslaglegger, bereid was tot opheffing op de voorwaarde dat L zou bevestigen dat het beslag op het jacht op zijn verzoek had voortgeduurd en dat hij de bestuurder van K BV ter zake de opheffing van het beslag geen verwijt maakte. Uit de stukken in het klachtdossier blijkt niet dat verweerder de inhoud van het bericht heeft betwist. Dit betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat verweerder uiterlijk vanaf 17 maart 2020 wist dat er beslag lag, dat K BV het zonder vrijwaring van L niet zou opheffen en dat het initiatief daartoe in zoverre moest komen van zijn cliënt L en dat wanneer L niets zou doen het beslag waarschijnlijk zou voortduren. 
6.10    Omstreeks 20 maart 2020 hebben klager en L een schikking getroffen en een vaststellingsovereenkomst gesloten en vervolgens heeft verweerder met scheepswerf V, de gerechtelijk bewaarder van het jacht, onderhandeld. De onderhandelingen gingen volgens de verklaring van verweerder op de zitting van de raad over maandelijks bewaar- en liggeld. De onderhandelingen hebben ertoe geleid dat L € 74.510,- heeft betaald aan scheepswerf V en dat het jacht werd vrijgegeven. 
6.11    Klager heeft vervolgens medio 2020 procedures ingesteld tegen de scheepswerf waar het jacht op dat moment was afgemeerd (de procedure in Lelystad) en tegen L (de procedure in Rotterdam). In beide procedures maakt klager op grond van de koopovereenkomst van 8 juni 2017 aanspraak op het jacht. In beide procedures maakte het beslag door K BV op het jacht en het langdurig handhaven daarvan onderdeel uit van het debat. 
6.12    In de onderhavige klachtprocedure heeft klager gesteld dat verweerder op 7 juli 2020 bij de zitting in Lelystad op een vraag van de voorzieningenrechter heeft geantwoord dat hij niet wist dat er beslag lag op het schip. Volgens klager is deze verklaring ook te horen op de geluidsopname die hij van de zitting heeft gemaakt. Klager heeft de geluidsopname in deze klachtprocedure overgelegd en de raad heeft vastgesteld dat de weergave van de verklaring die klager in het verzetschrift heeft gegeven juist is. Verweerder heeft de weergave van zijn verklaring ter zitting van de raad ook niet weersproken. De raad heeft verder vastgesteld dat de verklaring is gedaan in relatie tot de door verweerder met scheepswerf V gevoerde onderhandelingen. Dat wil zeggen dat verweerder, kort gezegd, heeft gesteld dat hij niet op de hoogte was van het beslag toen hij in april 2020 onderhandelde met scheepswerf V.
6.13    Omdat verweerder in maart 2020 van het bestaan van het beslag op de hoogte was, de voorwaarden voor opheffing kende en met scheepswerf V niet alleen over liggeld, maar ook over bewaargeld heeft onderhandeld, is het onwaarschijnlijk dat verweerder het beslag in het kader van die onderhandelingen met scheepswerf V niet aan de orde heeft gesteld. De raad acht daarom aannemelijk dat verweerder de rechter in Lelystad niet, althans niet volledig, naar waarheid heeft geïnformeerd. Voor zover verweerder het beslag werkelijk niet ter sprake heeft gebracht acht de raad dit gelet op de aan verweerder bekende feiten en omstandigheden onprofessioneel. Verweerder had zich ervan moeten vergewissen of de beslagkwestie naar behoren was afgerond. 
6.14    De raad is van oordeel dat dit alles onbetamelijk is jegens klager en overweegt daartoe het volgende. Verweerder stelt dat hij pas medio mei op de hoogte raakte van de eigendomsaanspraak van klager op het jacht. Deze stelling vindt naar het oordeel van de raad onvoldoende steun in de feiten en omstandigheden die uit het klachtdossier blijken. Het door K BV gelegde beslag is immers gehandhaafd, ook toen bekend werd dat K BV geen vordering (meer) had op L en de grondslag van het beslag verviel. Verweerder wist dit of had dit naar aanleiding van de e-mail van 17 maart 2020 moeten weten. Zonder andersluidende toelichting op de gang van zaken rondom de handhaving van het beslag op het jacht, die heeft verweerder niet gegeven, kan de raad niet anders concluderen dan dat deze is ingegeven door de mogelijkheid dat klager zijn (gestelde) eigendom van het jacht in relatie tot L zou inroepen. Deze conclusie wordt ook onderschreven door de omstandigheid dat K BV een vrijwaring van L heeft gevraagd in verband met het in stand houden van het beslag. Dit alles betekent dat als vaststaand moet worden aangenomen dat verweerder al voor hij met scheepswerf V in onderhandeling trad en dus ook op de zitting op 7 juli 2020 op de hoogte was of had moeten zijn van de eigendomsaanspraak die klager (mogelijk) zou inroepen na opheffing van het beslag op het jacht. Door kennis van het beslag te ontkennen heeft verweerder bij rechter in Lelystad dit alles achter gehouden en daarmee heeft hij de belangen van klager geschaad. Klachtonderdeel a en het verzet tegen het door de voorzitter daarover gegeven oordeel zijn in zoverre gegrond. 
6.15    Klager heeft in tijdens de zitting bij de raad als onderdeel van zijn verzet onder de aandacht gebracht dat de voorzitter heeft miskend dat verweerder heeft gelogen tijdens de zitting op 7 juli 2020 toen hij vertelde dat L geen bestuurder meer was geweest van K BV, terwijl L van 15 tot 20 mei 2020 bestuurder is geweest. De stelling van klager vindt steun in de hiervoor in 2.17 weergegeven informatie van de Kamer van Koophandel. 
6.16    Verweerder heeft echter aangevoerd dat de aandelen in K BV in mei 2020 weer onder beheer van B BV zijn gekomen en overgedragen aan een stichting met drie onafhankelijke bestuurders. Tijdens de effectuering van de transactie is op het kantoor van de notaris besproken dat L een vertegenwoordiger zou aanwijzen die de vennootschap bij ontstentenis van bestuur vertegenwoordigt. Die stukken zijn ondertekend en afgesproken is dat L geen bestuurder zou zijn. Kennelijk is door een vergissing bij de notaris L toch ingeschreven als bestuurder van K BV. Dat is later gecorrigeerd. Binnen de vennootschappelijke verhoudingen is L niet langer dan tien minuten directeur geweest, namelijk om een algemeen gevolmachtigde aan te wijzen. 
6.17    In aanmerking genomen dat L zich in mei 2020 nog altijd in een kwetsbare toestand bevond, heeft de raad geen grond om te twijfelen aan deze verklaring van verweerder en de raad zal daarom uitgaan van de juistheid ervan. Hetgeen verweerder op de zitting op 7 juli 2020 heeft verklaard is in lijn met deze verklaring en dit betekent dat klager zijn stelling dat verweerder op dit punt in strijd met de (materiële) waarheid heeft verklaard onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het verzet tegen klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.    
6.18    Klager heeft verder gesteld dat verweerder tijdens de zitting in Rotterdam op 8 september 2020 heeft ontkend dat hij tijdens de zitting in Lelystad heeft gezegd dat hij niets wist van het beslag op het jacht. Dit is volgens klager ook te horen op de bandopname van de zitting die klager heeft gemaakt en in deze klachtzaak heeft overgelegd. De raad heeft ook hier vastgesteld dat de weergave van de verklaring die klager heeft gegeven juist is. Verweerder heeft op dit punt geen uitdrukkelijk verweer gevoerd. Hiermee staat vast dat verweerder tijdens een latere zitting in een geschil met klager de rechter onjuist heeft geïnformeerd over zijn eigen verklaring tijdens een eerdere zitting in een geschil met klager. Dit is jegens klager onzorgvuldig en klachtonderdeel a en het verzet daartegen zijn in zoverre gegrond.
Klachtonderdeel b)
6.19    Klager heeft in verzet tegen klachtonderdeel b zijn standpunt dat verweerder zich heeft uitgegeven als de advocaat van beslaglegger K BV nader onderbouwd, onder meer met geluidsopnames van telefoongesprekken van klager met medewerkers van scheepswerf V. Nog daargelaten of klager belanghebbend is bij dit verwijt, geldt dat de telefoongesprekken met medewerkers van scheepswerf V onvoldoende aantonen dat verweerder scheepswerf V misleid zou hebben of zich zou hebben voorgedaan als de advocaat van K BV. Het verzet tegen klachtonderdeel b is op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd en het is in zoverre ongegrond. 
6.20    In de klacht heeft klager in verband met klachtonderdeel b gesteld dat verweerder op de zitting op 7 juli 2020 in Lelystad heeft verklaard dat levering van het jacht aan klager op korte termijn niet mogelijk was als gevolg van het beslag. In verzet heeft klager dit punt aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat de voorzitter heeft miskend dat verweerder de rechter onwaarheden heeft voorgehouden.
6.21    Het standpunt dat klager hier inneemt, komt er in de kern op neer dat verweerder jegens hem verwijtbaar heeft gehandeld door het er niet toe te leiden dat het beslag op het jacht opgeheven zou worden. De raad verwerpt dit standpunt. 
6.22    Het jacht was eigendom van L. Het beslag was gelegd door K BV. Slechts (de advocaat van) K BV kon het beslag opheffen, zij het in samenspraak met L gelet op de gestelde voorwaarden (zie hiervoor in 2.10). Voor zover het al op de weg lag van verweerder om bij L en K BV aan te sturen op opheffing van het beslag, was dit niet omdat hij daartoe in relatie tot klager gehouden was. Verweerder is immers niet de belangenbehartiger van klager. Het punt kan niet leiden tot gegrondheid van het verzet tegen klachtonderdeel b.
6.23    Het is de raad verder in verzet niet gebleken dat verweerder het jacht moedwillig en met benadeling van de belangen van klager als enkele doel heeft onttrokken aan een gerechtelijk bewaarder. Het verzet tegen klachtonderdeel b is ook in zoverre ongegrond.
Klachtonderdelen c) en d)
6.24    Verweerder was als advocaat van L, de wederpartij van klager, niet gehouden tot het overleggen van de e-mail van 17 maart 2020. Het stond verweerder ook vrij om te stellen dat er volgens hem niets relevants in het bericht stond. Verweerder is immers de advocaat van de wederpartij van klager en hem komt in die hoedanigheid een grote mate van vrijheid tot om de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Het verzet tegen klachtonderdelen c en d zijn dan ook ongegrond. 
Klachtonderdeel e)
6.25    Naar het oordeel van de raad geven de stukken in het klachtdossier geen grond om aan te nemen dat verweerder de e-mail van 26 mei 2020 heeft uitgelokt met als doel deze in een onjuiste context te gebruiken en de rechtbank te misleiden. Dit punt kan niet leiden tot gegrondheid van het verzet. 

Klachtonderdeel f)
6.26    Naar het oordeel van de raad geven de stukken in het klachtdossier ook geen grond om aan te nemen dat verweerder misbruik heeft gemaakt van het op 27 juli 2017 aan K BV verleende verlof voor het leggen van beslag op het jacht. De raad neemt hierbij in aanmerking dat handelen van een cliënt in beginsel niet valt toe te rekenen aan de advocaat. Dat in dit geval sprake zou zijn van een uitzondering en dat verweerder verantwoordelijk gehouden kan worden voor het handelen of nalaten van L heeft klager onvoldoende feitelijk onderbouwd. Het verzet tegen klachtonderdeel f treft daarom geen doel. 
Slotsom
6.27    De raad acht het verzet gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond. De raad acht de klachtonderdelen waartegen het verzet gegrond is ook gedeeltelijk gegrond. 

7    MAATREGEL
7.1    Verweerder heeft de rechter in twee afzonderlijke procedures niet (volledig) naar waarheid geïnformeerd. Dit is in strijd met de kernwaarde integriteit en de raad acht daarom de maatregel van berisping passend. Daarbij kan in het midden blijven of verweerder opzettelijk heeft gehandeld. Was dat het geval geweest dan had niet volstaan kunnen worden met een berisping. 

8    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
8.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.
8.2    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,-reiskosten van klager
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat. 

8.3    Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klager. Klager geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door. 
8.4    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING
De raad van discipline:
-    verklaart het verzet tegen klachtonderdeel a gegrond zoals overwogen in 6.14 en 6.18 en voor het overige ongegrond;
-    verklaart het verzet tegen klachtonderdelen b, c, d, e en f ongegrond;
-    verklaart klachtonderdeel a gegrond zoals overwogen in 6.14 en 6.18;
-    legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.3; 
-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 8.4.


Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M. van den Boogerd en P.J.E.M. Nuiten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 20 december 2021.