ECLI:NL:TADRSGR:2021:221 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-616/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:221 |
---|---|
Datum uitspraak: | 13-12-2021 |
Datum publicatie: | 15-12-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-616/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Dat verweerder zich zowel door klaagster als via een toevoeging heeft laten betalen, is niet gebleken. Wel heeft verweerder verschillende aan klaagster toekomende bedragen verrekend met een nog openstaande nota en verdere werkzaamheden, zonder klaagster daarover (en over de verdere financiële aspecten van de zaak) goed te informeren. Dit heeft geleid tot veel verwarring bij klaagster. Klacht in zoverre gegrond. Waarschuwing. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 13 december 2021 in de zaak 21-616/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 30 september 2020 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten
in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 12 juli 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/50 edg/gh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 1 november 2021. Daarbij
waren klaagster, vergezeld van mevrouw A.L. Gale (als vertaler), alsmede verweerder
aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 34.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Klaagster heeft zich in 2013 tot verweerder gewend voor bijstand bij het aanvragen
van een verblijfsvergunning voor verblijf bij dhr. J. Verweerder heeft klaagster op
betalende basis bijgestaan. In 2014 ontving klaagster een verblijfsvergunning.
2.3 In 2016 heeft klaagster zich opnieuw tot verweerder gewend, omdat de IND voornemens
was haar EU-verblijfsrecht in te trekken. Verweerder heeft een zienswijze ingediend
tegen dit voornemen en vervolgens bezwaar gemaakt tegen de intrekking . Voor de bezwaarprocedure
heeft verweerder op 31 januari 2018 een toevoeging verkregen, waarbij klaagster een
eigen bijdrage van € 143,- heeft voldaan .
2.4 In januari 2017 heeft verweerder klaagster op betalende basis bijgestaan voor
de aanvraag van een verblijfsvergunning bij een Nederlandse partner, dhr. B.
2.5 Vervolgens heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van klaagsters
aanvraag om verblijf bij de Nederlandse partner dhr. B. Voor deze procedure is een
toevoeging verleend op 29 januari 2018 waarbij klaagster een eigen bijdrage van €
143,- heeft voldaan.
2.6 In de onder 2.3 en 2.5 genoemde procedures is klaagster in het ongelijk gesteld.
Verweerder heeft vervolgens in beide procedures beroep ingesteld. Daarnaast is door
verweerder een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, om uitzetting van klaagster
te voorkomen. Verweerder heeft klaagster zowel in de beroepsprocedure als inzake het
verzoek om voorlopige voorziening op betalende basis bijgestaan, nadat in beide zaken
(tot tweemaal toe) de aangevraagde toevoeging werd afgewezen. Verweerder heeft klaagster
daarover bij e-mail van 2 maart 2018 geïnformeerd en onder meer geschreven:
“For your two procedures with the court I have asked for two toevoegingen with the
Raad voor Rechtsbijstand. (…) Unfortunately the toevoegingen have been refused. Reason
is that at the beginning of January 2018 no financial data of [mr. B] were available
at the tax office (…). This however has changed in February 2018, as financial data
of [mr. B] were known at that time. This led to your combined incomes being too high
to qualify for legal aid on the basis of a toevoeging. This means that you will have
to pay full costs of my legal aid which could be approximately somewhere between EUR
1.500 tot EUR 2.000 for the whole procedure. (…)
Could you please let me know if you want me to continue my work, in which case I will
send an invoice for the costs of the procedures which are pending with the court at
this moment.”
2.7 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:
“Thank you. I’ll let the accountants know we need it as soon as possible”
2.8 Bij e-mail van 29 maart 2018 heeft verweerder aan klaagster bevestigd dat zij
geen recht heeft op een toevoeging en dat zij – als er niks veranderd – de advocaatkosten
daarom zelf moet betalen.
2.9 Op 8 augustus 2018 heeft verweerder aan klaagster een voorschotnota gestuurd
voor een bedrag van € 605,-- (€ 500,-- honorarium en 21% BTW bij een uurtarief van
€180,--).
2.10 Op 16 januari 2019 heeft klaagster een bedrag van € 405,- overgemaakt aan
verweerder.
2.11 Op 19 april 2019 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en beslist dat klaagsters
beroep gegrond is voor zover dat is gericht tegen de hoogte van de leges en ongegrond
voor zover het betrekking heeft op de beëindiging van het rechtmatig verblijf en de
afwijzing van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor
bepaalde tijd. Verder heeft de rechtbank beslist dat de wederpartij (de Staatssecretaris
van Justitie en Veiligheid) het door klaagster te veel betaalde bedrag aan leges van
€ 66,- dient terug te betalen. Ook dient de wederpartij het door klaagster betaalde
griffierecht van € 170,- aan haar te vergoeden, alsmede de proceskosten van € 1.024,-.
2.12 Bij e-mail van 24 april 2019 heeft verweerder de uitspraak van de rechtbank
aan klaagster gezonden en klaagster geïnformeerd over de mogelijkheden van een hoger
beroep.
2.13 Zowel klaagster als verweerder hebben vervolgens hoger beroep ingesteld tegen
de uitspraak van de rechtbank. Het door verweerder ingediende hoger beroepschrift
gedateerd 17 mei 2019 maakt onderdeel uit van het dossier.
2.14 Op 17 mei 2019 heeft klaagster per e-mail aan verweerder geschreven:
“I sent you a mail last week not to ask for the appeal for me because I don’t have
money to pay you.”
2.15 Bij e-mail van 20 mei 2019 heeft klaagster verweerder nogmaals laten weten
dat hij niet voor haar in hoger beroep moet gaan, omdat zij hem niet kan betalen.
Ook heeft zij verweerder laten weten dat zij zelf in hoger beroep zal gaan.
2.16 Op enig moment (datum niet bekend) heeft verweerder in een e-mail aan klaagster
onder meer geschreven:
“The Council of State has noticed that both you and I have filed an appeal. (…)
I therefore propose that I will inform the Council of State as your representative
that both appeals should be put together and be further dealt wit by me as your representative.
As regards the costs – which you are unable to pay – I propose that if the appeal
is won the costs to be paid for the IND will be paid fully to me, including the court
fee of EURO 257,00 which has already been paid by you. Should you loose the appeal,
than no costs will have to be paid by you to me.”
2.17 Bij factuur gedateerd 2 mei 2019 heeft verweerder € 862,- bij klaagster in
rekening gebracht, waarvan € 605,- voorschot honorarium en € 257,- griffierecht.
2.18 Op 29 mei 2019 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
“you mention the IND will pay you some money when I win, I want to know what kind
of money are they are paying you an how much it is, because last time they paid you
some money but I didn’t no how much”
2.19 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“If the case is won the IND has to pay for the costs of the procedure. This will either
be EUR 512,00 or at best double that amount, so EUR 1.024,00. The last amount is the
same amount as the IND had to pay in the beroep with the court.”
2.20 Klaagster heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“as i said i need the money for the council of state, and you can keep the one IND
give me, that means in total I can get 1250 something like that, if that is the case,
please let me have council of state money, to pay the money I took form the person,
if you are agree than please can you all the council of states to proceed with the
2 case”
2.21 Op enig moment zijn de onder 2.3 en 2.5 genoemde toevoegingen door de Raad
voor Rechtsbijstand ingetrokken, met inning bij klaagster.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder,
gelet op het procesdossier en hetgeen ter zitting is besproken, het volgende.
a) Verweerder werd zowel door de overheid (via een toevoeging) als door klaagster
betaald voor zijn rechtsbijstand. Verweerder heeft daardoor dubbel betaald gekregen.
b) Verweerder heeft een bedrag gehouden, terwijl de rechtbank had bepaald dat de
IND dit bedrag aan klaagster moest betalen.
3.2 Ter toelichting op klachtonderdeel a stelt klaagster dat zij verweerder het
volgende heeft betaald: € 1.200,- voor de aanvraagfase, daarna € 500,- voor de bezwaarprocedure
en vervolgens € 500,- voor rechtsbijstand in de beroepsfase. Ook zijn voor haar verschillende
toevoegingen aangevraagd.
3.3 Ter toelichting op klachtonderdeel b stelt klaagster dat verweerder aangaf
dat hij veel uren had gemaakt in haar zaak en dat het geld hem daarom toekwam. Klaagster
is het daar niet mee eens. Klaagster stelt dat verweerder haar geld verschuldigd is.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht onder meer het volgende verweer gevoerd.
4.2 Met betrekking tot klachtonderdeel a stelt verweerder dat hij klaagster in
verschillende procedures heeft bijgestaan. In een aantal procedures heeft hij klaagster
op betalende basis bijgestaan, omdat geen toevoeging kon worden verkregen voor de
betreffende procedure of omdat de toevoeging was geweigerd. Voor een tweetal bezwaarprocedures
heeft hij wel een toevoeging gekregen. Deze twee toevoegingen zijn echter later door
de RvR ingetrokken, met inning bij klaagster. Voor deze twee toevoegingen heeft klaagster
de eigen bijdrages van (twee keer) € 143,- voldaan. Klaagster dient echter thans het
bedrag dat verweerder van de RvR ontving voor zijn rechtsbijstand bij deze twee bezwaarprocedures
aan de RvR te vergoeden, omdat klaagster achteraf gezien geen recht had op deze toevoegingen.
4.3 Met betrekking tot klachtonderdeel b stelt verweerder dat hij geen toevoeging
kreeg voor zijn rechtsbijstand in beroep en het verzoek om voorlopige voorziening.
Daarom stuurde hij klaagster een factuur voor zijn werkzaamheden. Op 8 augustus 2018
heeft hij klaagster een voorschotnota van € 605,- gestuurd. Klaagster heeft op 17
januari 2019 € 405,- betaald. De toegekende proceskosten voor de beroepsprocedure
van € 1.024,- en voor het verzoek om voorlopige voorzieningen van € 512,- gebruikte
verweerder om het restant van de nog openstaande nota mee te voldoen en om de verdere
werkzaamheden in beroep mee te dekken.
4.4 De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Klachtonderdeel a)
5.1 Klaagster verwijt verweerder dat hij dubbel betaald heeft gekregen, doordat
hij zowel door de overheid (via een toevoeging) werd betaald, als ook door klaagster.
5.2 De raad overweegt dat klaagster dit verwijt onvoldoende heeft geconcretiseerd,
niet of nauwelijks heeft onderbouwd en ter zitting steeds wisselende standpunten innam.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat verweerder klaagster in verschillende procedures
heeft bijgestaan. In een aantal procedures was dat op betalende basis, volgens verweerder
omdat ofwel voor die procedure geen toevoeging kon worden verkregen, ofwel omdat de
gevraagde toevoeging was afgewezen. In een aantal zaken heeft verweerder klaagster
wel op toevoegingsbasis bijgestaan. In twee zaken is de toevoeging achteraf ingetrokken,
omdat het (gecombineerde) inkomen van klaagster en haar partner te hoog was om voor
een toevoeging in aanmerking te komen. Dat is vervelend voor klaagster, maar daarvan
kan aan verweerder geen verwijt worden gemaakt.
5.3 Wat niet is toegestaan is dat een advocaat een cliënt in één en dezelfde zaak
zowel op toevoegingsbasis, als op betalende basis bijstaat. Dat verweerder dat heeft
gedaan, is de raad uit de stukken echter niet gebleken. De raad kan dan ook niet vaststellend
dat verweerder op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Dit klachtonderdeel
wordt daarom ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel b)
5.4 Klaagster verwijt verweerder dat hij een bedrag heeft gehouden, terwijl de
rechtbank had bepaald dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dit bedrag
aan haar moest betalen. Klaagster bedoelt met dat bedrag kennelijk één of meer bedragen
die door de rechtbank aan haar zijn toegewezen (uitspraak 19 april 2019).
5.5 Verweerder heeft aangegeven dat hij de toegekende proceskosten voor de beroepsprocedure
van € 1.024,- en voor het verzoek om voorlopige voorzieningen van € 512,- heeft gebruikt
om het restant van een nog openstaande nota mee te voldoen en om verdere werkzaamheden
in beroep mee te dekken. De raad begrijpt hieruit dat verweerder de aan klaagster
toegekende gelden heeft verrekend.
5.6 De raad stelt voorop dat uit Gedragsregel 19 en de toelichting daarop, alsmede
uit artikel 6.19 lid 4 Verordening op de advocatuur volgt dat van verrekening alleen
sprake kan zijn als de cliënt daartegen geen bezwaar heeft. Dat klaagster toestemming
heeft gegeven voor verrekening, althans heeft aangegeven daartegen geen bezwaar te
maken, blijkt de raad niet. Evenmin is de raad gebleken dat verweerder klaagster voldoende
duidelijk over de financiële kant van de zaak en de mogelijkheid van het verrekenen
heef geïnformeerd. Dit terwijl een advocaat op grond van de gedragsregels is gehouden
tot zorgvuldigheid en nauwgezetheid in financiële aangelegenheden. Ook dient een advocaat
op grond van de gedragsregels zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke
informatie, feiten en misverstanden en dient hij belangrijke informatie en afspraken
schriftelijk aan de cliënt te bevestigen, ter voorkoming van misverstand onzekerheid
of geschil. Verweerder heeft erkend dat hij over het verrekenen niet goed met klaagster
heeft gecommuniceerd. Het lijkt er op dat de gebrekkige communicatie hierover tot
veel verwarring bij klaagster heeft geleid. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder
te kort is geschoten in de communicatie met klaagster over het verrekenen en dat hij
niet zonder meer over had mogen gaan tot verrekening van de betreffende bedragen.
Hij heeft op dit punt onzorgvuldig en onbetamelijk gehandeld. Dit klachtonderdeel
wordt daarom gegrond verklaard.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van
professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Verweerder
heeft verschillende aan klaagster toekomende bedragen verrekend met een nog openstaande
nota en verdere werkzaamheden, zonder klaagster daarover – en over de verdere financiële
aspecten van de zaak – goed te informeren. Dit alles lijkt te hebben geleid tot veel
verwarring bij klaagster hierover.
6.2 Gelet op enerzijds de ernst van de gedraging en anderzijds het blanco tuchtrechtelijk
verleden en het door verweerder getoonde inzicht, acht de raad de maatregel van waarschuwing
passend.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster geeft binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster geeft
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel b gegrond;
- verklaart klachtonderdeel a ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.1;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. A. van Luijck, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten en M.A.M. Wagemakers, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 december 2021.