ECLI:NL:TADRSGR:2021:217 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-677/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:217 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-11-2021 |
Datum publicatie: | 29-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-677/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Verweerder is tekortgeschoten in zijn communicatie met klaagster, onder meer door ongepaste uitlatingen te doen. Ook was zijn informatieverstrekking aan klaagster onder de maat en heeft hij onvoldoende meegewerkt aan de overname van de toevoeging. Berisping. Overige klachtonderdelen – over niet versturen aansprakelijkstelling en declareren toevoeging – ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 november 2021 in de zaak 21-677/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klaagster
over:
verweerder
gemachtigde: mr. C.N. Vethanayagam
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 21 januari 2021 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in
het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 2 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K006 2021 ar/ak
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 oktober 2021. Daarbij
waren klaagster, alsmede verweerder en zijn gemachtigde aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met
11 (procedureel). Ook heeft de raad kennisgenomen van:
- de e-mail met bijlagen van verweerder van 4 oktober 2021;
- drie e-mails met bijlagen van klaagster van 14 oktober 2021;
- twee e-mails (waarvan één met bijlagen) van de gemachtigde van verweerder van
15 oktober 2021;
- twee e-mails van klaagster van 16 oktober 2021.
De raad heeft ter zitting beslist dat de e-mails van klaagster van 18 oktober 2021
te laat zijn ingediend en daarom niet worden meegenomen in de beoordeling.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Op 22 februari 2020 heeft klaagster door een ongeval schade aan haar auto opgelopen.
Klaagster heeft de wederpartij, via tussenpersoon D, op 27 februari 2020 gemotiveerd
aansprakelijk gesteld.
2.3 Op 3 maart 2020 heeft klaagster zich tot verweerder gewend voor bijstand bij
de aansprakelijkheidskwestie, waarna verweerder bij e-mail van 5 maart 2020 de opdracht
aan klaagster heeft bevestigd. In de opdrachtbevestiging is onder meer opgenomen:
“Ik heb met u reeds gesproken over de kansen in de zaak die mijns inziens redelijk
goed zijn afhankelijk van de feiten en het bewijs.”
2.4 Verweerder heeft een toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand
(hierna: RvR). De toevoeging is op 10 maart 2020 toegekend.
2.5 Klaagster en verweerder hebben tussen 5 en 12 maart 2020 per e-mail gecorrespondeerd
over de te sturen brief met de aansprakelijkstelling. Verweerder heeft vervolgens
op 12 maart 2020 (om 12.10 uur) de aansprakelijkstelling verstuurd aan tussenpersoon
D, met klaagster in de bcc. Klaagster heeft diezelfde dag om 13.04 uur per e-mail
aan verweerder laten weten dat het een goede brief is.
2.6 Op 26 maart 2020 heeft een schadebehandelaar van D in een e-mail aan klaagster
te kennen gegeven dat haar stukken in goede orde ontvangen zijn en dat hun verzekerde
zich nog niet gemeld heeft. Verder heeft de schadebehandelaar nadere stukken opgevraagd
bij klaagster.
2.7 Klaagster heeft op 27 maart 2020 aan D laten weten dat men zich dient te wenden
tot verweerder.
2.8 Bij e-mail van 30 maart 2020 heeft verweerder D verzocht verdere correspondentie
aan hem te richten en de gevraagde stukken aan D gestuurd.
2.9 Op 15 april 2020 heeft verweerder per e-mail met de schadebehandelaar van D
gecorrespondeerd over de door klaagster betaalde factuur voor het bepalen van de schadeomvang.
2.10 Bij e-mail van 22 april 2020 heeft verweerder gereageerd op een e-mail van
de schadebehandelaar van D en gemotiveerd gesteld dat de wederpartij aansprakelijk
is voor de door klaagster geleden schade.
2.11 De toevoeging is op 26 april 2020 door verweerder(’s kantoor) gedeclareerd
bij de RvR.
2.12 Op 14 juli 2020 heeft klaagster het proces-verbaal betreffende de aanrijding
aan verweerder gestuurd.
2.13 Op 24 juli 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster onder meer geschreven:
“Uit de berekeningen zoals u deze aan mij heeft toegemaild, blijkt mijns inziens niet
per definitie dat u stil stond toen de wederpartij u passeerde. Zou u nader kunnen
toelichten hoe uit deze berekening volgt, dat u stil stond toen de wederpartij u passeerde?
Het is namelijk, zoals u eerder zei, van groot belang dat uw beweringen zéér nauw
uiteen worden gezet.”
2.14 Op 28 juli 2020 heeft klaagster twee gespecificeerde tekeningen doen toekomen.
2.15 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“Ook uit deze tekeningen en berekening volgt mijns inziens niet per definitie dat
u stil stond. Ook in dit geval bestaat namelijk de mogelijkheid dat u aan het rijden
was. Deze tekeningen / berekeningen zijn niet voldoende om uw beweringen te bewijzen
bij een rechter. Heeft u misschien nog een andere manier om aan te tonen dat u stil
stond? Wellicht getuigen?”
2.16 Klaagster heeft op 29 juli 2020 gereageerd en onder meer geschreven:
“U weet heel goed, van het begin af, dat er geen getuigen waren! (…) Naar mijn mening
stuurt u nu aan, op het seponeren van mijn zaak. Ik vind dat kwalijk!
Ik verwacht dat u (…) kunt beschrijven (…) dat het niet anders kán dat dat ik stokstijf
stil stond. (…)
Graag verzoek ik u nu (eindelijk) het dossier goed en gedegen te bestuderen en aan
de hand daarvan een juridisch goed onderbouwd concept aan te maken, dat na overleg
met mij, naar de tegenpartij kan worden gestuurd.”
2.17 Op 7 september 2020 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder gevraagd
om advies over welke mogelijkheden haar nog resteren om de tegenpartij aansprakelijkheid
te doen aanvaarden.
2.18 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:
“Een procedure is het enige wat we kunnen doen. Het probleem is wel het bewijs maar
we kunnen het proberen. U moet alleen wel weten dat u bij verlies 800 euro proceskosten
moet betalen. Maar bij winst krijg u dat bedrag juist van de wederpartij.”
2.19 Klaagster heeft daarop diezelfde dag gevraagd naar de kansen op succes van
een dergelijke procedure, waarna verweerder bij e-mail van 16 september 2020 heeft
gereageerd en onder meer heeft geschreven:
“Zoals ik eerder zei is het probleem het bewijs in uw zaak. Nu de rechter slechts
waarde hecht aan bewijs, schat ik de kans op succes niet heel hoog in. Het verschil
met andere zaken is dan ook het bewijsgebrek in uw zaak.”
2.20 In reactie op verschillende vragen van klaagster heeft verweerder op 17 september
2020 onder meer geschreven:
“Mijns inziens kunnen de foto’s wel meegenomen worden in het bewijs, alleen volgt
hier niet direct de aansprakelijkheid van de wederpartij uit.”
2.21 Bij e-mail van 23 september 2020 heeft klaagster gevraagd wat verweerder met
de onder 2.20 geciteerde zin bedoelt. Op 8 oktober 2020 heeft klaagster nogmaals gevraagd
om een toelichting.
2.22 Op 13 oktober 2020 heeft verweerder per e-mail aan klaagster laten weten dat
hij op dit moment geen verdere kansen in haar zaak ziet en dat hij meerdere malen
heeft geprobeerd dit uit te leggen.
2.23 Bij e-mail van 30 november 2020 heeft klaagster een door haar ontvangen brief
van DAS rechtsbijstand, de gemachtigde van de wederpartij, aan verweerder gezonden
en hem gevraagd om een reactie.
2.24 Op 7 december 2020 heeft klaagster per e-mail aan verweerder verzocht zo spoedig
mogelijk contact met haar op te nemen. Verweerder heeft diezelfde dag per e-mail laten
weten dat diezelfde week contact zal worden opgenomen.
2.25 Bij e-mail van 9 december 2020 heeft klaagster een nieuwe situatietekening
aan verweerder gezonden en hem gevraagd om een reactie.
2.26 Op 18 december 2020 heeft klaagster per e-mail aan verweerder gevraagd of
hij de nieuwe situatietekening heeft doorgeleid aan de wederpartij en of verweerder
nog bereid is het een en ander onder de aandacht van de wederpartij te brengen. Ook
schrijft klaagster:
“Naar mijn mening acht ik deze nalatigheid van u klachtwaardig voor de Orde.”
2.27 Op 21 december 2020 heeft klaagster in een e-mail aan verweerder geschreven
dat zij hem – zonder resultaat – heeft gebeld. Verder heeft zij verweerder geïnformeerd
over haar standpunt met betrekking tot de voorgestelde 50/50-schadeverdeling.
2.28 Op 22 december 2020 heeft verweerder in een e-mail aan klaagster geschreven:
“Dank voor uw bericht. Ik laat u hierbij weten dat ik stop met uw zaak op basis van
een vertrouwensbreuk.
U dreigt om onzinnige reden met de orde waar ik absoluut niet van gediend ben. U bent
indirect bezig met chantage!
Doe de deken de groetjes van mij!
Dus veel succes met uw zaak!”
2.29 Bij e-mail van 28 december 2020 heeft verweerder per e-mail aan klaagster
laten weten dat haar dossier wordt afgesloten, nu de dienstverlening is beëindigd.
2.30 Bij e-mail van 5 januari 2021 heeft mr. S zich tot verweerder gewend met de
mededeling dat hij het dossier van klaagster wenste over te nemen, met het verzoek
aan verweerder hem het dossier, alsmede de toevoeging met tijdsspecificatie te doen
toekomen.
2.31 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:
“Deze zaak is al een tijd geleden afgedeclareerd omdat er geen kansen meer zijn in
deze zaak door een bewijsgebrek.”
2.32 Mr. S heeft diezelfde dag gereageerd en verweerder nogmaals verzocht hem het
dossier en de toevoeging te verstrekken.
2.33 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en geschreven:
“Ik ga mijn vergoeding niet terugbetalen. Die zaak is zo kansloos als wat dus ik zal
het dossier naar u sturen dan kunt u dat zelf zien.”
2.34 Op 27 maart 2021 heeft verweerder als dupliek in het kader van de klachtenprocedure
onder meer geschreven:
“De nieuwe advocaat van mevrouw kan de toevoeging overnemen als de klacht wordt ingetrokken.”
2.35 Bij e-mail van 2 juni 2021 heeft de verzekeraar van de wederpartij laten weten
alsnog aansprakelijkheid te erkennen en verzocht klaagster schadeloos te stellen.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder stelt dat hij de wederpartij op 12 maart 2020 aansprakelijk heeft
gesteld, maar hij heeft klaagster niet duidelijk gemaakt aan wie hij de brief heeft
gestuurd. Klaagster heeft van de schadebehandelaar van de wederpartij op 26 maart
2020 bericht ontvangen waaruit blijkt dat zij niet op de hoogte waren van een aansprakelijkstelling.
b) Er vielen continu ‘radiostiltes’ en klaagster heeft verweerder meerdere malen
zelf moeten aanschrijven met het verzoek zich actiever op te stellen.
c) Verweerder heeft de zaak gerekt door continu om een nadere uitleg te vragen.
d) Verweerder heeft op 26 april 2020, vier dagen nadat hij de wederpartij aansprakelijk
heeft gesteld, de toevoeging al gedeclareerd bij de Raad voor Rechtsbijstand wegens
gebrek aan bewijs.
e) Verweerder heeft geweigerd mee te werken aan overname van de toevoeging door
een andere advocaat.
3.2 Klaagster stelt eveneens dat door verweerder fraude en/of valsheid in geschrifte
is gepleegd. Verweerder heeft belangrijk bewijs over de wegbreedte verminkt en gemanipuleerd
aan de tegenpartij gezonden, aldus klaagster. De raad zal dit als een apart klachtonderdeel
f beschouwen.
3.3 Klaagster stelt verder dat verweerder totaal niet met haar zaak begaan was
en dat hij niets voor haar heeft gedaan, behalve de wederpartij op 22 april 2020 aansprakelijk
stellen. Door verweerders handelen heeft klaagster nu geen advocaat om haar zaak voor
de rechter te brengen: klaagster is zeer gedupeerd omdat ze geen nieuwe toevoeging
kan krijgen.
3.4 Met betrekking tot klachtonderdeel a heeft klaagster ter zitting gesteld dat
dit klachtonderdeel (ook) ziet op het feit dat klaagster op 11 maart 2020 een finaal
concept heeft goedgekeurd, terwijl verweerder op 12 maart 2020 een andere aansprakelijkstelling
dan goedgekeurd heeft verstuurd. Ook heeft klaagster ter zitting gesteld dat verweerder
de verzekeraar (in plaats van een tussenpersoon) aansprakelijk had moeten stellen.
Verder verwijt klaagster verweerder dat hij de foto’s van het ongeval niet heeft doorgestuurd
en er ook niet over heeft geschreven.
3.5 Klaagster heeft de raad verzocht in de beslissing, met redenen omkleed op te
nemen, of verweerder jegens klaagster de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een
behoorlijke rechtshulpverlening betaamt.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien
het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat
bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar
hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline
5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Klachtonderdeel a)
5.2 De raad overweegt dat uit de door klaagster op 21 januari 2021 ingediende klacht
en haar repliek van 8 februari 2021 volgt dat het verwijt op dit punt ziet op de aansprakelijkstelling
van 11 of 12 maart 2020 en het feit dat het voor klaagster onduidelijk is of verweerder
die brief met de aansprakelijkstelling daadwerkelijk verstuurd heeft. Klaagster stelt
in haar klacht immers dat verweerder de indruk heeft gewekt dat de tegenpartij aansprakelijk
is gesteld, maar dat hij heeft verzuimd aan klaagster duidelijk te maken aan/bij wie
en hoe hij dat zou hebben gedaan. Ook zou volgens klaagster uit het bericht van de
schadebehandelaar van 26 maart 2020 blijken dat zij niet op de hoogte waren van de
aansprakelijkstelling.
5.3 Klaagsters aanvullende, pas ter zitting gedane, verwijten op dit punt (zoals
weergegeven onder 3.4) worden door de raad buiten beschouwing gelaten, omdat deze
verwijten te laat zijn ingediend en dit op gespannen voet staat met artikel 46c van
de Advocatenwet, waarin wordt bepaald dat klachten worden ingediend bij de deken en
dat de deken daarnaar onderzoek instelt. De raad zal dan ook de (oorspronkelijke)
klacht, zoals weergegeven onder a, beoordelen en de overige verwijten op dit punt
buiten beschouwing laten.
5.4 De raad is van oordeel dat klaagsters verwijt, zoals weergegeven onder a, feitelijke
grondslag mist. Verweerder heeft de brief met de aansprakelijkstelling op 12 maart
2020 per e-mail aan de tussenpersoon gestuurd, met klaagster in de bcc van deze e-mail.
Klaagster heeft bovendien nog op deze e-mail gereageerd. De raad zal dit klachtonderdeel
daarom ongegrond verklaren.
Klachtonderdelen b) en c)
5.5 De raad zal deze klachtonderdelen gezamenlijk behandelen, nu deze beide zien
op de communicatie tussen klaagster en verweerder en de informatieverstrekking door
verweerder.
5.6 De raad stelt voorop dat uit Gedragsregel 16 volgt dat een advocaat zijn cliënt
op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter
voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil dient hij belangrijke informatie
en afspraken schriftelijk aan de cliënt te bevestigen.
5.7 Met betrekking tot de communicatie overweegt de raad dat van radiostiltes,
zoals klaagster stelt, aanvankelijk niet is gebleken. Uit de overgelegde stukken blijkt
dat tussen klaagster en verweerder vanaf de start van de zaak tot in oktober 2020
regelmatig over en weer is gecorrespondeerd. Dat verweerder niet met klaagsters zaak
zou zijn begaan en afgezien van het op 22 april 2020 aansprakelijk stellen van de
wederpartij niets voor haar zou hebben gedaan, wordt dan ook weerlegd door de correspondentie
uit deze periode. Wel acht de raad de communicatie daarna (in december 2020) onder
de maat. Klaagster heeft meermaals per e-mail contact gezocht met verweerder, maar
van een (inhoudelijke) reactie van verweerder blijkt niet, tot het moment dat verweerder
bij e-mail van 22 december 2020 zijn bijstand neerlegt. Na alle pogingen van klaagster
om in contact te komen met verweerder had hij meer moeten doen dan klaagster slechts
berichten dat hij stopte met de zaak op basis van een vertrouwensbreuk. De raad is
verder van oordeel dat verweerders uitlatingen in zijn e-mail van 22 december 2020
onprofessioneel en onbetamelijk zijn. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder
in de laatste periode (december 2020) tekort is geschoten in zijn communicatie met
klaagster en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De raad zal dit
klachtonderdeel in zoverre gegrond verklaren.
5.8 Met betrekking tot de informatieverstrekking verwijt klaagster verweerder dat
hij haar niet of onvoldoende heeft geïnformeerd over haar zaak. De raad overweegt
dat verweerder aanvankelijk, zoals in de opdrachtbevestiging vermeld, redelijk goede
kansen zag in klaagsters zaak, afhankelijk van de feiten en het bewijs. Klaagster
en verweerder corresponderen vervolgens maandenlang over de aansprakelijkstelling
en het bewijs, waarna verweerder op 13 oktober 2020 voor klaagster onverwachts met
de mededeling komt dat hij geen kansen in de zaak ziet. De raad merkt allereerst op
dat het feit dat verweerder geen kansen in de zaak ziet, op zichzelf niet onbetamelijk
is. Klaagster kan het daar niet mee eens zijn, maar die inschatting is aan verweerder.
Dat die inschatting evident onjuist is geweest, is de raad niet gebleken. Dat verweerder
op 13 oktober 2020 stelt geen kansen in de zaak te zien is naar het oordeel van de
raad echter wel laat en onverwacht, mede gelet op de eerdere correspondentie waarin
onder meer is gesproken over de mogelijkheden van een procedure. Het had, mede gelet
op de hiervoor genoemde Gedragsregel 16, op de weg van verweerder gelegen om veel
eerder, onder meer na bestudering van de stukken/het dossier, een (schriftelijke)
inschatting van de kansen en risico’s te geven. Dat heeft hij nagelaten. Verweerder
had klaagster in ieder geval op of rond 26 april 2020 – het moment dat de toevoeging
werd gedeclareerd – moeten informeren over de kansen in haar zaak. Verweerders stelling
dat zijn secretariaat de toevoeging per abuis heeft gedeclareerd acht de raad niet
aannemelijk. Het heeft er alle schijn van dat verweerder op 26 april 2020 van oordeel
was dat de zaak op dat moment geen/weinig kans van slagen had in verband met een bewijsgebrek.
Verweerder had klaagster daar toen schriftelijk over moeten informeren en niet moeten
wachten tot oktober 2020. De raad is van oordeel dat verweerder klaagster actiever
had moeten inlichten over de kansen en risico’s in haar zaak. Verweerder heeft onvoldoende
zorgvuldig en daarmee onbetamelijk gehandeld. De raad zal dit klachtonderdeel ook
in zoverre gegrond verklaren.
Klachtonderdeel d)
5.9 Klaagster verwijt verweerder dat hij de toevoeging heeft gedeclareerd zonder
haar daarover te informeren. De raad overweegt dat een advocaat niet gehouden is zijn
cliënt te informeren over de afwikkeling van de toevoeging, aangezien een dergelijke
administratieve handeling niet meteen de afsluiting van het dossier impliceert. Dat
blijkt ook uit de overgelegde stukken: ook na april 2020 heeft verweerder klaagsters
zaak voortgezet. Dat verweerder klaagster niet heeft geïnformeerd over de declaratie
van de toevoeging is dan ook niet klachtwaardig. De raad zal dit klachtonderdeel ongegrond
verklaren.
Klachtonderdeel e)
5.10 Klaagster verwijt verweerder dat hij heeft geweigerd mee te werken aan de
overname van de toevoeging door een andere advocaat.
5.11 De raad overweegt dat een advocaat gehouden is mee te werken aan de overname
van de zaak aan een andere advocaat als de cliënt daarom verzoekt. Het intrekken van
een klacht kan daarbij niet als voorwaarde worden gesteld. De raad is van oordeel
dat uit de overgelegde correspondentie tussen verweerder en mr. S volgt dat verweerder
onvoldoende heeft meegewerkt aan de overname van de toevoeging, In plaats van het
op verzoek van mr. S verstrekken van de gevraagde gegevens van de toevoeging, heeft
verweerder geschreven dat hij zijn vergoeding niet gaat terugbetalen. Ook heeft verweerder
in maart 2021 in het kader van zijn dupliek nog geschreven dat de nieuwe advocaat
de toevoeging kan overnemen als de (onderhavige) klacht wordt ingetrokken. Het stellen
van een dergelijke voorwaarde alvorens medewerking te verlenen aan het overdragen
van een toevoeging in een poging een klacht van tafel te krijgen is volstrekt ongepast,
onprofessioneel en onbetamelijk. De raad is dan ook van oordeel dat verweerder onvoldoende
heeft meegewerkt aan de overname van de toevoeging door een andere advocaat. Dit klachtonderdeel
wordt daarom gegrond verklaard.
Klachtonderdeel f)
5.12 Voor klaagsters stelling dat door verweerder fraude en/of valsheid in geschrifte
is gepleegd, geldt dat hiervoor geen enkel bewijs te vinden is in het dossier. Dit
klachtonderdeel is daarom ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om toepassing van artikel 48 lid 9 Advocatenwet
5.13 Ter zitting heeft klaagster de raad gevraagd om uit te spreken dat verweerder
jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening
betaamt. Verweerder heeft zich daartegen niet verweerd.
5.14 Artikel 48 lid 9 Advocatenwet geeft de raad de bevoegdheid op verzoek van
de klager of ambtshalve uit te spreken dat een advocaat jegens de klager niet de zorgvuldigheid
heeft betracht die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt. De raad heeft
geconstateerd dat verweerder tekort is geschoten in de communicatie en informatieverstrekking
aan klaagster en daarnaast onvoldoende heeft meegewerkt aan de overname van de toevoeging.
Vorenbedoelde uitspraak is daarom op zijn plaats en de raad zal daartoe dan ook overgaan.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van
professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Verweerder
is tekortgeschoten in zijn communicatie met klaagster, onder meer door ongepaste uitlatingen
te doen. Ook was zijn informatieverstrekking aan klaagster onder de maat en heeft
hij onvoldoende meegewerkt aan de overname van de toevoeging door een andere advocaat.
6.2 Gelet op de ernst van de gedragingen en het feit dat het om een stapeling van
verwijten gaat, acht de raad de maatregel van berisping passend en nodig.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klaagster betaalde griffierecht
van € 50,- aan haar vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar
rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 25,- reiskosten van klaagster,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 De raad wijst klaagsters verzoek om vergoeding van administratieve kosten af,
nu dit verzoek niet is onderbouwd.
7.4 Verweerder moet het bedrag van € 25,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, betalen aan klaagster. Klaagster dient
binnen twee weken na de datum van deze beslissing haar rekeningnummer schriftelijk
aan verweerder door te geven.
7.5 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen b en c gegrond zoals hiervoor overwogen onder 5.7
en 5.8 en voor het overige ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel e gegrond;
- spreekt uit dat verweerder jegens klaagster niet de zorgvuldigheid heeft betracht
die bij een behoorlijke rechtshulpverlening betaamt;
- verklaart de klachtonderdelen a, d en f ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van berisping op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4;
- wijst klaagsters verzoek om vergoeding van administratieve kosten af;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.5.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2021.