ECLI:NL:TADRSGR:2021:216 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-714/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:216 |
---|---|
Datum uitspraak: | 29-11-2021 |
Datum publicatie: | 29-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-714/DH/DH |
Onderwerp: | Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Raadsbeslissing. Klacht over de eigen advocaat. Verweerder zou klager (een kwetsbare cliënt) ter zitting bijstaan, maar is niet ter zitting verschenen. Hoewel het om een menselijke fout lijkt te gaan, geldt ook dat dit niet had mogen gebeuren. Waarschuwing. Overige klachtonderdelen – over het niet bezoeken van klager en het niet verstrekken van stukken aan de rechtbank – ongegrond. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 29 november 2021 in de zaak 21-714/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
gemachtigde: mr. R. van Heijningen
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 17 maart 2021 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Den Haag (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 23 augustus 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk K064/2021 ar/nm
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 18 oktober 2021. Daarbij
waren verweerder en zijn gemachtigde aanwezig. Klager is – hoewel behoorlijk opgeroepen
– niet verschenen.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met
5 (procedureel).
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Aan klager is bij beschikking van de burgemeester van 29 mei 2020 een crisismaatregel
opgelegd.
2.3 Bij verzoekschrift, ingekomen op 2 juni 2020, heeft de officier van justitie
verzocht om voortzetting van de opgelegde crisismaatregel.
2.4 Op 4 juni 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden.
Verweerder heeft klager bijgestaan. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van
4 juni 2020 volgt dat een telefonische zitting heeft plaatsgevonden op grond van artikel
2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Uit de beschikking blijkt ook dat
de rechtbank een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel ten aanzien van
klager heeft verleend die geldt tot 25 juni 2020.
2.5 Bij verzoekschrift, ingekomen op 25 juni 2020, heeft de officier van justitie
verzocht om een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 van de Wet verplichte geestelijke
gezondheidszorg (Wvggz) ten aanzien van klager.
2.6 Op 13 juli 2020 heeft verweerder via WhatsApp aan klager laten weten dat de
zitting op 14 juli 2020 om 14.00 uur zal plaatsvinden en dat hij voor de zitting graag
nog een keer voor overleg wil bellen. Uit de daaropvolgende WhatsApp-berichten tussen
klager en verweerder volgt dat ze diezelfde dag nog telefonisch overleg hebben gehad.
2.7 Op 14 juli 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoek plaatsgevonden.
Verweerder heeft klager bijgestaan. Uit de beschikking van de rechtbank Den Haag van
14 juli 2020 volgt dat wederom een telefonische zitting heeft plaatsgevonden op grond
van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. Uit de beschikking blijkt
ook dat de rechtbank een zorgmachtiging heeft verleend ten aanzien van klager die
geldt tot en met 25 december 2020.
2.8 Op 6 oktober 2020 heeft verweerder via WhatsApp aan klager geschreven:
“Gisteren, 5 oktober 2020, heb ik een mail ontvangen, inhoudende dat er uitstel wordt
verleend om een zorgplan op te stellen. U heeft ook een brochure ontvangen van 26
bladzijden waarin staat uitgelegd wat te doen bij een aanvraag zorgmachtiging. U had
al contact met de pvp‘er voor het opstellen van het zorgplan en de zorgkaart. Maar
denkt u in ieder geval aan de termijn.
De geneesheer directeur heeft besloten u een termijn te geven van 14 dagen, te rekenen
vanaf 5 oktober.”
2.9 Op 14 oktober 2020 heeft klager via WhatsApp aan verweerder geschreven dat
hij hem per mail een brief heeft gestuurd die hij ook naar de ‘Genees Directeur’ heeft
gestuurd.
2.10 In een brief van 2 november 2020 van de afdeling Bureau geneesheer-directeur
van [F] aan het OM staat onder meer geschreven:
“Het plan van aanpak als bedoeld in art. 5:5 Wvggz voldoet naar alle verwachting niet
aan het uitgangspunt dat geen ernstig nadeel ontstaat.
Toelichting: Vanwege ontbrekend ziektebesef en -inzicht wil betrokkene geen zorg van
[F] en/of voortzetting van zijn medicatie als vorm van verplichte zorg. Betrokkene
wil met ontslag en dat staat ook 24-12-2020 te gebeuren”
2.11 Bij verzoekschrift, ingekomen op 23 december 2020, heeft de officier van justitie
wederom verzocht om een zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:4 Wvggz ten aanzien
van klager.
2.12 Op 4 januari 2021 heeft verweerder via WhatsApp aan klager geschreven:
“Ik heb de oproep ontvangen, 11 januari 2021 om 9:45 uur rechtbank Rotterdam.”
2.13 Verweerder is op 11 januari 2021, zonder berichtgeving hierover aan klager,
niet verschenen bij de mondelinge behandeling. De behandeling is daarop aangehouden.
2.14 Op 15 januari 2021 heeft vervolgens een mondelinge behandeling plaatsgevonden
bij de rechtbank Rotterdam, waarbij onder meer klager en verweerder aanwezig waren.
In de schriftelijke uitwerking van de mondelinge beslissing van 15 januari 2021 is
onder meer opgenomen:
“Bij het verzoekschrift zijn de volgende bijlagen gevoegd: (…)
- de zorgkaart van 15 oktober 2020;
- het zorgplan van 2 november 2020; (…)
Betrokkene heeft geen ziekte-inzicht of besef. Hij is het niet eens met de diagnose.
(…) Gelet hierop zijn er geen mogelijkheden voor passende zorg op vrijwillige basis.
Om die reden is verplichte zorg nodig. (…)
De in het verzoekschrift opgenomen vormen van verplichte zorg zijn gebaseerd op de
medische verklaringen, het zorgplan en de bevindingen van de geneesheer-directeur.
Deze vormen van verplichte zorg zijn door de rechtbank tijdens de mondelinge behandeling
besproken. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de volgende vorm van verplichte
zorg noodzakelijk om het ernstig nadeel af te wenden. (…)
Ter zitting is besproken dat opname en de daarmee samenhangen vormen van verplichte
zorg slechts worden toegepast indien op dat moment de reguliere vormen van verplichte
zorg niet langer toereikend zijn om ernstig nadeel af te wenden. (…)
De rechtbank (…) verleent een zorgmachtiging ten aanzien van [klager] voornoemd.”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder
het volgende.
a) Verweerder heeft klager niet bezocht in de periode dat hij klagers zorgadvocaat
was.
b) Verweerster heeft niets in klagers zaak wat telefonisch was besproken waargemaakt:
hij heeft klagers brief aan de geneesheer-directeur met het zorgplan en de zorgkaart
niet aan de rechtbank gegeven.
c) Verweerder is niet verschenen op de zitting van 11 januari 2021.
3.2 Klager stelt dat de rechter, door het optreden van verweerder, een zorgmachtiging
van een half jaar bij een zorginstelling heeft gegeven. Als verweerder klagers brief
aan de geneesheer-directeur aan de rechter had overlegd, had dit kunnen worden voorkomen.
Klager stelt dat de rechter niets wist van zijn brief.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
5.1 Voor zover verweerder zich op het standpunt stelt dat klager niet-ontvankelijk
moet worden verklaard, omdat klager geen gebruik heeft gemaakt van de klachtenregeling
van verweerders kantoor, overweegt de raad als volgt. De raad passeert dit verweer,
omdat het doorlopen van een dergelijke interne klachtenregeling geen (vorm)vereiste
is voor het mogen indienen van een klacht bij de deken en het doorzenden van die klacht
aan de raad. Dat klager van de mogelijkheid van de interne klachtenregeling geen gebruik
heeft gemaakt, betekent dan ook niet dat klager niet in zijn klacht worden ontvangen.
5.2 De raad neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat, gezien
het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit
van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling
geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met
betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat
bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat
heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar
hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen
die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden
gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen
de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt
een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende
advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (zie Hof van Discipline
5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32).
Klachtonderdeel a)
5.3 De raad overweegt dat verweerder klager in de periode van mei 2020 tot en met
januari 2021 heeft bijgestaan als advocaat psychiatrisch patiëntenrecht. Klager verwijt
verweerder dat hij hem in die periode niet bezocht heeft. Verweerder stelt dat hij
klager – voor zover hij zich kan herinneren – voorafgaand aan de eerste zitting fysiek
heeft bezocht in de instelling. Voor de volgende zitting heeft verweerder klager niet
fysiek bezocht, gezien de korte periode tussen de zittingen (ongeveer zes weken).
Verder stelt verweerder dat het gezien de heersende pandemie ongewenst was en is dat
een advocaat in instellingen verschijnt, omdat hij, als hij dat wel doet, een hele
afdeling kan besmetten.
5.4 De raad kan gelet op het voorgaande niet vaststellen of verweerder klager (eenmaal)
fysiek heeft bezocht of dat er helemaal geen fysiek contact heeft plaatsgevonden.
Ook in het geval er helemaal geen fysiek contact tussen klager en verweerder heeft
plaatsgevonden, is de raad van oordeel dat verweerder niet onbetamelijk gehandeld
heeft. Hoewel fysiek contact veelal de voorkeur heeft boven digitaal contact, was
de situatie in 2020 zo dat digitaal contact de norm was en reisbewegingen en bezoek
zo veel mogelijk beperkt dienden te worden. Dat verweerders bijstand aan klager heeft
geleden onder het gebrek aan fysiek contact is door klager niet gesteld, noch is dat
de raad gebleken. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder is dan ook
geen sprake. De raad zal dit klachtonderdeel ongegrond verklaren.
Klachtonderdeel b)
5.5 Klager verwijt verweerder dat hij klagers brief aan de geneesheer-directeur
met het zorgplan en de zorgkaart niet naar de rechtbank heeft gestuurd, als gevolg
waarvan aan klager een zorgmachtiging van een half jaar is opgelegd. Verweerder heeft
dit uitdrukkelijk betwist en stelt dat de betreffende stukken onderdeel zijn van het
dossier van de rechtbank. De raad overweegt dat uit de overgelegde beslissing van
de rechtbank van 15 januari 2021 blijkt dat de zorgkaart en het zorgplan door de rechtbank
zijn betrokken in de beoordeling en dus onderdeel uitmaakten van het dossier. Dat
verweerder op dit punt nalatig is geweest en daarmee onbetamelijk heeft gehandeld,
is de raad dan ook niet gebleken. Ook dit klachtonderdeel wordt daarom ongegrond verklaard.
Klachtonderdeel c)
5.6 Klager verwijt verweerder dat hij niet is verschenen op de zitting van 11 januari
2021. Verweerder heeft erkend, hoewel hij klager de week ervoor nog op de zitting
had gewezen en het dossier de vrijdag ervoor had klaargelegd, dat hij die dag niet
is verschenen. Daarmee staat vast dat verweerder niet ter zitting is verschenen. Naar
het oordeel van de raad is dat onzorgvuldig en onbetamelijk, nu een cliënt voor een
zitting op (de aanwezigheid van) zijn advocaat moet kunnen rekenen. De raad zal dit
klachtonderdeel dan ook gegrond verklaren.
Tot slot
5.7 Voor zover klager verweerder een verwijt maakt over de manier waarop de zittingen
hebben plaatsgevonden, overweegt de raad als volgt. Uit de overgelegde stukken blijkt
dat de zittingen van 4 juni 2020 en 14 juli 2020 telefonische zittingen betroffen
op grond van artikel 2 Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid. De zitting
van januari 2021 betrof vervolgens een fysieke zitting. Dat de eerste twee zittingen
geen fysieke zittingen zijn geweest, is niet aan verweerder te wijten geweest, maar
een gevolg van de corona-maatregelen. Van onbetamelijk handelen van verweerder is
geen sprake.
5.8 Voor zover klager verweerder ook een verwijt maakt over de locatie van de zittingen,
overweegt de raad als volgt. De eerste twee zittingen vonden plaats bij de rechtbank
Den Haag, omdat klager op dat moment verbleef bij een instelling in Den Haag. De zitting
van 15 januari 2021 vond plaats bij de rechtbank Rotterdam, omdat klager op dat moment
verbleef in het arrondissement Rotterdam. Aan verweerder valt op dit punt geen verwijt
te maken.
6 MAATREGEL
6.1 Verweerder heeft met zijn handelen en nalaten niet voldaan aan de eisen van
professionaliteit en zorg die van hem als advocaat verwacht mogen worden. Verweerder
zou klager (een kwetsbare cliënt) ter zitting bijstaan, maar is niet ter zitting verschenen.
Hoewel het om een menselijke fout lijkt te gaan, had dit niet had mogen gebeuren.
Een cliënt, en zeker een dergelijke kwetsbare cliënt, moet voor een zitting op (de
aanwezigheid van) zijn advocaat kunnen rekenen.
6.2 Gelet op de ernst van de gedraging acht de raad de maatregel van waarschuwing
nodig.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van
€ 50,- aan hem vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is
geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
b) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a
en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel c gegrond;
- verklaart de klachtonderdelen a en b ongegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.3
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. P.O.M. van Boven-de Groot
en J.G. Colombijn-Broersma, leden, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier
en uitgesproken in het openbaar op 29 november 2021.