ECLI:NL:TADRSGR:2021:206 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-432/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:206 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-11-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-432/DH/RO |
Onderwerp: | Grenzen van het tuchtrecht, subonderwerp: Advocaat in overige hoedanigheden |
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Advocaat die in de rol van executeur testamentair de kernwaarde integriteit heeft geschonden. Gelet op de ernst van de gedraging en het tuchtrechtelijk verleden legt de raad een schorsing op van acht weken waarvan vier voorwaardelijk. Zaak hangt samen met 21-394. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 november 2021 in de zaak 21-432/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
1. (…)
advocaat te (…)
en
2. (…)
wonende te (…)
3. (…)
wonende te (…)
4. (…)
wonende te (…)
gemachtigde: [klaagster sub 1]
klagers
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 31 januari 2020 heeft klaagster sub 1 mede namens klagers sub 2, 3 en 4
bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de
deken) een klacht ingediend over verweerder.
1.2 Op 4 mei 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/29 tvh/gh
van de deken ontvangen.
1.3 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2021. Daarbij
waren klaagster sub 1, klager sub 2, vergezeld van zijn curator mr. De Deken, en verweerder
aanwezig.
1.4 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 21. Tevens heeft de raad kennis
genomen van de door verweerder op 30 september 2021 nagezonden stukken.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Bij beschikking van 8 december 2010 is klager sub 2 onder curatele gesteld.
2.3 Op 11 januari 2014 is de vader van klagers sub 2, 3 en 4 overleden. Bij testament
van 29 mei 2000 heeft de erflater over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij
zijn echtgenote en zijn drie kinderen benoemd tot enige erfgenamen en verweerder benoemd
tot executeur.
2.4 Klaagster sub 1 heeft klagers sub 2, 3 en 4 bijgestaan in de afwikkeling van
de nalatenschap. Zij heeft voor hen geprocedeerd in een geschil dat is ontstaan tussen
hen en verweerder in zijn hoedanigheid van executeur.
2.5 Op 22 september 2015 heeft verweerder aan de weduwe van de vader van klagers
sub 2, 3 en 4 een brief geschreven, inhoudende dat de aanslag erfbelasting definitief
is vastgesteld op € 26.712,-. Verweerder geeft daarbij aan dat hij het door hem zekerheidshalve
iets te hoog berekende bedrag alvast heeft voldaan.
2.6 Op 1 oktober 2015 is van de beleggingsrekening van de erven een bedrag van
€ 26.712,- onder vermelding van “voorgeschoten definitieve aanslag erfbelasting” overgemaakt
naar een rekening op naam van verweerder.
2.7 Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag
verweerder bevolen om binnen vier weken bij notariële akte een boedelbeschrijving
te doen opmaken en een notaris benoemd voor het geval partijen het over de keuze van
een notaris niet eens kunnen worden.
2.8 Verweerder heeft tegen de beschikking van 2 mei 2017 hoger beroep ingesteld.
2.9 Op 26 juni 2017 heeft de Belastingdienst aan de curator van klager sub 2 medegedeeld
dat er nog een aanslag erfbelasting moet worden betaald.
2.10 Bij beslissing van 28 februari 2018 is verweerder door het Gerechtshof Den
Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 2 mei
2017, nu tegen die beschikking geen hoger beroep open stond.
2.11 Op 9 april 2018 heeft klager sub 2 in een andere klachtzaak de volgende klachten
over verweerder ingediend:
a) Verweerder heeft de verplichtingen die op hem in zijn functie van executeur
rusten miskend. Hij heeft niet voldaan aan zijn wettelijke verplichting als executeur
om een notariële akte van boedelbeschrijving op te maken. Verweerder heeft miskend
dat klager onder curatele staat en dat dit extra verplichtingen voor een executeur
met zich brengt.
b) Verweerder heeft de kinderen van erflater, waaronder klager, geen inzage gegeven
in de bewijsstukken van goederen en schulden van de nalatenschap; hij heeft dit slechts
gedaan jegens de weduwe van erflater.
c) Verweerder is de toezeggingen die hij op de zitting van 10 april 2017 heeft
gedaan niet nagekomen.
d) Verweerder heeft geweigerd om het door de kantonrechter in de beschikking van
2 mei 2017 gegeven bevel na te leven.
e) Verweerder heeft klager niet op de hoogte gesteld van relevante informatie over
de aanslag erfbelasting en daarmee ‘psychische nood’ bij klager veroorzaakt.
f) Verweerder schiet tekort in zijn verplichtingen als executeur door de verplichtingen
jegens de Belastingdienst niet na te komen en niet te zorgen voor een behoorlijke
fiscale afwikkeling van de nalatenschap.
g) Verweerder heeft nodeloos geprocedeerd door in hoger beroep te gaan van een
volgens de wet niet appellabele beschikking.
h) Verweerder heeft in zijn antwoord in de klachtzaak de suggestie gewekt dat hij
in cassatie gaat van de niet appellabele beschikking van het Gerechtshof.
2.12 Ook op 25 maart 2019 en 19 november 2019 heeft klager sub 2 klachten over
verweerder ingediend. Vanwege de samenhang tussen beide klachten heeft de deken deze
gezamenlijk onderzocht en aan de raad doorgezonden. Ook deze klachten zijn behandeld
ter zitting van de raad van 4 oktober 2021. De uitspraak vindt op dezelfde datum plaats
als de uitspraak in onderhavige klachtzaak.
2.13 Bij verzoekschrift d.d. 30 april 2019 heeft klaagster sub 1 namens de kinderen
van erflater de rechtbank verzocht om mr. [N] dan wel een ander onzijdig persoon te
benoemen als vereffenaar van de nalatenschap van erflater.
2.14 Bij beschikking van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag mr. [N] benoemd
tot vereffenaar van de nalatenschap van de vader van klager. Daarbij is -voor zover
van belang- het volgende overwogen:
“Hoewel strikt genomen niet ter zake dienend zijn de over en weer tussen enerzijds
de erfgenamen en anderzijds de executeur opgestarte procedures, goede reden om de
taak van de executeur met de benoeming van een vereffenaar te doen beëindigen.”
Tegen deze beschikking heeft verweerder hoger beroep ingesteld.
2.15 Op 6 november 2019 heeft notaris mr. [A] in opdracht van verweerder een akte
“boedelbeschrijving nalatenschap” gepasseerd. Daarin staat – voor zover van belang
– het volgende:
“[naam verweerder] (...) te dezen handelend als executeur in de nalatenschap van [naam
erflater], hierna ook te noemen “de erflater” en (...) de hierna te noemen erfgenamen
rechtsgeldig vertegenwoordigende (...)”
2.16 Op 6 december 2019 heeft de vereffenaar aan verweerder bericht dat uit door
hem verricht onderzoek is gebleken dat de mededeling van de Belastingdienst dat de
erfbelasting nooit is voldaan juist is en hem verzocht € 26.712,- over te maken naar
de derdengeldenrekening van zijn kantoor.
2.17 Op 21 januari 2020 heeft notaris mr. [A] een proces-verbaal opgemaakt waarin
zij verklaart dat verweerder ten tijde van het passeren van de akte van boedelbeschrijving
op 6 november 2019 onbevoegd was vanwege het feit dat door de rechtbank op 17 oktober
2019 een vereffenaar was benoemd. In dit proces-verbaal is tevens vermeld “dat een
afschrift van dit proces-verbaal aan de minuut van de boedelbeschrijving met repertoriumnummer
16729 zal worden gehecht, zodat duidelijk is dat deze boedelbeschrijving in opdracht
van een beschikkingsonbevoegde executeur is opgesteld” en wordt tevens melding gemaakt
van het feit dat verweerder alle afgegeven afschriften van de akte van 6 november
2019 op het kantoor van de notaris heeft ingeleverd.
2.18 De onder 2.11 bedoelde klacht is inhoudelijk behandeld ter zitting van 27
januari 2020. Op 23 maart 2020 heeft de raad van discipline uitspraak gedaan (Raad
van Discipline ’s-Gravenhage, 18-940/DH/RO, ECLI:NL:TADRSGR:2020:66). De raad heeft
de klachten gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping opgelegd.
2.19 Bij beschikking van 9 december 2020 heeft het Gerechtshof Den Haag op het
door verweerder ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van 17 oktober 2019 van
de rechtbank beslist. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
Daartoe heeft het hof -voor zover van belang- het volgende overwogen:
“4.11 De vereffenaar stelt dat er wel degelijk een schuld was zoals de rechtbank heeft
vastgesteld. Deze schuld is thans door de vereffenaar voldaan, zodat de vereffening
een einde neemt. Verzoeker heeft de volgens artikel 4:151 BW verplichte rekening en
verantwoording niet of gebrekkig afgelegd. Verzoeker verklaarde op 18 juni 2015 een
bedrag van € 30.942,- aan de Belastingdienst te hebben overgemaakt ter voldoening
van de aanslag erfbelasting. Dit bleek hij op geen enkele manier te kunnen bewijzen.
Daarnaast bleek verzoeker niet op de hoogte van gelden die zijn oude kantoor [S] nog
bewaarde voor de nalatenschap. Nadat de vereffenaar had laten weten aangifte te zullen
doen van verduistering heeft verzoeker de € 26.712,- die hij op 1 oktober 2015 van
[naam weduwe erflater] had ontvangen op 31 december 2019 terugbetaald aan de nalatenschap.
Voor de opmerkelijke wijze waarop verzoeker in deze nalatenschap als executeur maar
ook als advocaat heeft opgetreden is verzoeker berispt door de Raad van Discipline.
4.12 Het hof is van oordeel dat de rechtbank daartoe bevoegd en op juiste gronden
het verzoek (…) op grond van artikel 4:203 lid 1 BW heeft toegewezen en een vereffenaar
heeft benoemd. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging,
tot de zijne. (…) gebleken is dat de aanslag erfbelasting door de vereffenaar is voldaan.
Gelden die in 2015 naar verzoeker waren overgemaakt door [naam weduwe erflater] ter
betaling van de aanslag erfbelasting, heeft verzoeker jarenlang onder zich gehouden.
(…) Voorts is verzoeker zijn verplichting tot het bij notariële akte opmaken van een
boedelbeschrijving niet nagekomen. Pas nadat de vereffenaar benoemd was, is verzoeker
hiertoe overgegaan, terwijl hij daar niet langer toe bevoegd was. Ten slotte heeft
verzoeker hoger beroep ingesteld ondanks het feit dat de erfgenamen dit niet wilden.
Ook toen de erfgenamen volledige overeenstemming hadden bereikt over de afwikkeling
van de nalatenschap, heeft verzoeker het hoger beroep gehandhaafd. Het belang van
verzoeker ontgaat het hof. Met de benoeming van de vereffenaar is de taak van de executeur
in ieder geval ten einde gekomen (artikel 4:149 lid 3 BW).
(…)
4.14 De erfgenamen zijn van mening dat er in deze zaak alle aanleiding is om verzoeker
in de daadwerkelijk gemaakte kosten te veroordelen. Hij heeft zijn verzoeken gebaseerd
op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen
of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen
hadden. Als advocaat had verzoeker beter moeten weten.
(…)
4.16 Het hof ziet aanleiding om verzoeker in de proceskosten te veroordelen nu hij
de erfgenamen nodeloos op kosten heeft gejaagd door het voeren van deze procedure.
(…) De bedoeling van de executele is dat de erfgenamen worden vertegenwoordigd in
het beheer van de nalatenschap ter voorkoming van moeilijkheden en wrijvingen, zodat
de verdeling van de nalatenschap ordelijk verloopt. Zijn taken bestaan krachtens artikel
4:144 lid 1 BW uit het beheer van de goederen en het voldoen van de schulden van de
nalatenschap en het uitvoeren van testamentaire lasten. Uit het aan het hof voorliggende
dossier en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof gebleken dat
verzoeker deze taken geruime tijd uit het oog verloren is. (…)”
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder
dat hij:
a) in aanloop naar de zitting van de raad van 20 januari 2020 de akte van 6 november
2019 heeft overgelegd, terwijl die nietig was;
b) in de hoedanigheid van executeur -die hij niet meer had- in hoger beroep is
gegaan tegen de beschikking van 17 oktober 2019 van de rechtbank, terwijl geen van
de vier erfgenamen hem daarin steunde;
c) hoger beroep heeft ingesteld tegen de beschikking van 17 oktober 2019 zonder
klagers daarvan te verwittigen c.q. hun een kopie van het beroepschrift te sturen
en
d) gelden van de nalatenschap naar een privérekening op zijn naam heeft overgemaakt
en niet naar waarheid heeft verklaard over de bestemming van deze gelden.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Overwegingen vooraf
5.1 Het in de Advocatenwet voorziene recht om een klacht in te dienen tegen een
advocaat komt slechts toe aan diegene die door het handelen of nalaten waarover wordt
geklaagd rechtstreeks in zijn of haar belang is of kan worden getroffen. Voor zover
in het algemeen belang een tuchtrechtelijke procedure is vereist, wordt het klachtrecht
uitgeoefend door de deken.
5.2 De raad leidt uit de formulering van (de voorlaatste alinea van) de klacht
af dat deze is ingediend door klaagster sub 1 namens zichzelf en namens de drie kinderen
van erflater. Klaagster sub 1 en klager sub 2 hebben dat ter zitting bevestigd en
ook de deken is blijkens zijn visie d.d. 26 april 2021 daarvan uitgegaan. De raad
passeert derhalve het verweer dat de klacht niet zou zijn ingediend door klagers sub
2, 3 en 4.
5.3 De klacht ziet (mede) op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van
executeur testamentair. Volgens vaste tuchtrechtspraak brengt het in een andere hoedanigheid
optreden dan als advocaat niet mee dat de advocaat niet (meer) aan het tuchtrecht
onderworpen is. Als de advocaat zich bij de vervulling van die taak zodanig gedraagt
dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake
zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt
waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Met andere woorden, ook
wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft
voor hem het advocatentuchtrecht gelden. De tuchtrechter toetst dat optreden in een
andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag
of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of
is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 van de Advocatenwet. Verwezen wordt
in dit verband naar onder meer de recente uitspraken van het Hof van Discipline van
15 maart 2021 onder nummers ECLI:NL:TAHVD:2021:46 en ECLI:NL:TAHVD:2021:47.
5.4 In het tuchtrecht geldt verder het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt
in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat
waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen
dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex
betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht
van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat
moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen
dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke
omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten
grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren
en hem evenmin bekend konden zijn.
5.5 De raad zal bovenstaande uitgangspunten in de beoordeling van de klacht betrekken.
Klachtonderdeel a)
5.6 Dit klachtonderdeel betreft het handelen -of nalaten- van verweerder naar aanleiding
van een andere, alleen door klager sub 2 ingediende klacht. De klacht is ten aanzien
van hem derhalve ontvankelijk. Klagers sub 1, 3 en 4 hebben bij dit klachtonderdeel
geen rechtstreeks belang. In zoverre is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
5.7 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder bij brief
van 24 januari 2020 een akte boedelbeschrijving nalatenschap d.d. 6 november 2019
heeft overgelegd, wetende dat die akte in samenhang moest worden bezien met het (later
aan die akte gehechte) proces-verbaal van 21 januari 2020, waarin de desbetreffende
akte was gecorrigeerd. Dit proces-verbaal heeft verweerder echter niet overgelegd,
terwijl wel aannemelijk is dat verweerder dit proces-verbaal heeft ontvangen, omdat
daarin is vermeld dat hij alle afgegeven afschriften van de akte van 6 november 2019
op het kantoor van de notaris heeft ingeleverd. In elk geval wist verweerder, althans
had hij moeten weten, dat de akte die door hem is overgelegd niet een juiste weergave
van de feiten bevatte, omdat hij deze heeft laten opstellen nadat er door de rechtbank
bij beschikking van 17 oktober 2019 een vereffenaar was benoemd. Op grond van artikel
4:149 van het Burgerlijk Wetboek eindigt in dat geval de taak van de executeur immers
van rechtswege en de rechtbank heeft van dat gevolg ook met zoveel woorden melding
gemaakt in de beschikking van 17 oktober 2019.
5.8 Door de akte van 6 november 2019 over te leggen zonder daarbij te vermelden
dat de notaris die de akte in kwestie had opgemaakt daarvan later een aanvullend proces-verbaal
met een andere strekking heeft opgemaakt dat aan de akte is gehecht, heeft verweerder
naar het oordeel van de raad tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Een advocaat dient
de raad immers volledig en niet selectief te informeren. Dit klachtonderdeel is derhalve
gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.9 Dit klachtonderdeel gaat erover dat verweerder in hoger beroep is gegaan tegen
de beschikking van 17 oktober 2019 van de rechtbank. Hij heeft dit gedaan in de hoedanigheid
van executeur hoewel hij die hoedanigheid niet meer had en geen van de vier erfgenamen
hem daarin steunde. Klaagster sub 1 is advocaat van drie erfgenamen (klagers sub 2,
3 en 4), maar heeft naar het oordeel van de raad geen rechtstreeks (eigen) belang
bij dit klachtonderdeel. Op grond daarvan zal de raad haar voor wat betreft dit klachtonderdeel
niet-ontvankelijk verklaren. Klagers sub 2, 3 en 4 hebben bij dit klachtonderdeel
wel een rechtstreeks belang.
5.10 Naar het oordeel van de raad is het enkele feit dat verweerder hoger beroep
heeft ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank van 17 oktober 2019 als zodanig
niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Uit de beschikking van het hof van 9 december 2020
volgt immers dat een belanghebbende in eerste aanleg -in dit geval verweerder- ontvankelijk
is in zijn hoger beroep tegen de beslissing in eerste aanleg. De inhoudelijke beoordeling
of een executeur die niet tevens erfgenaam is een zelfstandig belang heeft bij het
handhaven van zijn positie is aan de civiele rechter voorbehouden.
5.11 Een advocaat dient bij zijn optreden echter wel steeds de belangen van zijn
cliënten voor ogen te houden. Dat heeft verweerder in het onderhavige geval niet gedaan.
Hij was als gevolg van de benoeming van de vereffenaar -die op verzoek van de kinderen
van erflater plaatsvond en in hoger beroep in stand is gebleven- van rechtswege geen
executeur meer. Dat was ook de uitdrukkelijke wens van de kinderen van erflater. Ook
toen de erfgenamen volledige overeenstemming hadden bereikt over de afwikkeling van
de nalatenschap en er voor een executeur -ongeacht wie dat zou zijn- geen rol meer
was weggelegd, heeft verzoeker het hoger beroep gehandhaafd. Daarbij had hij geen
enkel belang. Met het instellen en handhaven van het hoger beroep -waarover verweerder
ter zitting heeft aangegeven dat hij als zijn eigen advocaat optrad- heeft hij de
erfgenamen nodeloos op kosten gejaagd. Ook het hof was dat oordeel blijkens de rechtsoverwegingen
4.14 en 4.16 toegedaan. Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel c)
5.12 Dit klachtonderdeel betreft het (niet) sturen van een kopie van het beroepschrift.
Naar het oordeel van de raad is klaagster sub 1 -in haar hoedanigheid van advocaat
van de wederpartij- door het in dit klachtonderdeel aan verweerder verweten handelen
of nalaten rechtstreeks in haar belang getroffen. Ten aanzien van haar is dit klachtonderdeel
derhalve ontvankelijk. Gesteld noch gebleken is echter dat klagers sub 2, 3 en 4 door
de in dit klachtonderdeel verweten gedragingen in hun belangen zijn geschaad. Ten
aanzien van hen is dit klachtonderdeel derhalve niet-ontvankelijk.
5.13 De raad stelt vast dat verweerder hoger beroep heeft ingesteld en dat hij
klaagster sub 1 geen kopie van het door hem ingediende beroepschrift heeft toegezonden.
Hoewel het naar het oordeel van de raad beter was geweest wanneer hij dat wel had
gedaan, was hij daartoe niet gehouden op grond van artikel 1.1.1.11 in verbinding
met 1.1.1.2 onder g van het Procesreglement verzoekschriftprocedures handels- en insolventiezaken
gerechtshoven zoals dat vanaf 1 oktober 2019 geldt. Ook regels 20 en 21 van de Gedragsregels
advocatuur houden niet een dergelijke verplichting in. Van tuchtrechtelijk verwijtbaar
handelen door verweerder is naar het oordeel van de raad derhalve geen sprake. Dit
klachtonderdeel is dan ook ongegrond.
Klachtonderdeel d)
5.14 Dit klachtonderdeel gaat over het storten van gelden van de nalatenschap naar
een privérekening op naam van verweerder. Onder verwijzing naar de overweging onder
5.9 oordeelt de raad dat dit klachtonderdeel slechts ontvankelijk is ten aanzien van
de kinderen van erflater (klagers sub 2, 3 en 4). Klaagster sub 1 heeft bij dit klachtonderdeel
geen rechtsreeks (eigen) belang.
5.15 Naar het oordeel van de raad is dit klachtonderdeel gegrond. Uit de zich in
het dossier bevindende stukken stukken blijkt dat verweerder gelden heeft overgemaakt
naar zijn (privé-)rekening. Dat was in zijn hoedanigheid van executeur noch in zijn
hoedanigheid van advocaat geoorloofd. Bovendien blijkt uit de stukken dat verweerder
in weerwil van hetgeen hij de erven op dat punt heeft voorgehouden, de erfbelasting
helemaal niet aan de Belastingdienst had overgemaakt. Dat heeft hij pas gedaan op
aandringen van de vereffenaar. Hoewel de erven door de handelwijze van verweerder
uiteindelijk geen schade hebben ondervonden, is dit klachtonderdeel naar het oordeel
van de raad wel degelijk gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Met zijn handelen heeft verweerder de kernwaarde integriteit en daarmee het
vertrouwen in de advocatuur geschonden. Hij trekt een rookgordijn op, geeft geen openheid
van zaken aan de erven, de rechtbank, de deken en de raad, laat na zijn stellingen
met stukken te staven en gooit met modder naar anderen. Zo verwijt verweerder klaagster
sub 1 dat zij oneigenlijke middelen heeft ingezet en de rechtbank (en de raad) onvolledig
heeft voorgelicht, teneinde de weduwe van de erflater onder druk te zetten zodat zij
afstand zou doen van de erfenis. Hij beschuldigt haar van een gebrekkige analyse en
van te handelen in strijd met een zuiver geweten. Wanneer hij wordt aangesproken op
zijn gedragingen geeft hij geen enkele blijk de laakbaarheid en ontoelaatbaarheid
daarvan in te zien. Van enig zelfinzicht is geen sprake. Gezien de ernst van de gedragingen
en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijke verleden van verweerder, acht de
raad de maatregel van schorsing voor enige tijd passend en geboden. De raad ziet aanleiding
een gedeelte van de schorsing voorwaardelijk op te leggen, teneinde verweerder ervan
te weerhouden opnieuw de fout in te gaan.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht
van € 50,- aan hen te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klaagster sub 1 dient daartoe binnen twee weken na de datum van deze
beslissing haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klaagster sub 1;
b) € 50,- reiskosten van klager sub 2;
c) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
d) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van 2 x € 50,- aan reiskosten binnen vier weken
nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klagers sub 1 en
2. Klagers sub 1 en 2 dienen binnen twee weken na de datum van deze beslissing hun
rekeningnummers schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder c
en d genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart klachtonderdeel a) ten aanzien van klagers sub 1, 3 en 4 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel a) ten aanzien van klager sub 2 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) ten aanzien van klaagster sub 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel b) ten aanzien van klagers sub 2, 3 en 4 gegrond;
- verklaart klachtonderdeel c) ten aanzien van klagers sub 2, 3 en 4 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel c) ten aanzien van klaagster sub 1 ongegrond;
- verklaart klachtonderdeel d) ten aanzien van klaagster sub 1 niet-ontvankelijk;
- verklaart klachtonderdeel d) ten aanzien van klagers sub 2, 3 en 4 gegrond;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken op,
waarvan vier weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer
zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond
dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt.
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze
beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van 2 x € 50,- aan klagers
sub 1 en 2, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P. Rijpstra, M.F. Laning en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 15 november 2021.