ECLI:NL:TADRSGR:2021:205 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-394/DH/RO
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:205 |
---|---|
Datum uitspraak: | 15-11-2021 |
Datum publicatie: | 16-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-394/DH/RO |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Regulier |
Inhoudsindicatie: | Advocaat die in de rol van executeur testamentair de kernwaarde integriteit heeft geschonden. Gelet op de ernst van de gedraging en het tuchtrechtelijk verleden legt de raad een schorsing op van acht weken waarvan vier voorwaardelijk. Zaak hangt samen met 21-432. |
Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 15 november 2021 in de zaak 21-394/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:
klager
gemachtigde: mr. A.M. de Deken
over:
verweerder
1 VERLOOP VAN DE PROCEDURE
1.1 Op 25 maart 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het
arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder. Deze deken heeft de
klacht in behandeling genomen onder dossiernummer K046 2019. Op 19 november 2019 is
het dossier vanwege de verhuizing van verweerder naar het arrondissement Rotterdam
overgedragen aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam
(hierna: de deken).
1.2 Op 19 november 2019 heeft klager een nieuwe klacht over verweerder ingediend
die ziet op hetzelfde feitencomplex. Deze klacht is door de deken in onderzoek genomen
onder dossiernummer A 2019/268. Vanwege de samenhang tussen beide klachten heeft de
deken deze gezamenlijk onderzocht.
1.3 Op 30 april 2021 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2021/28 tvh/gh
van de deken ontvangen.
1.4 De klacht is behandeld op de zitting van de raad van 4 oktober 2021. Daarbij
waren klager, vergezeld van zijn gemachtigde mr. A.M. de Deken, en verweerder aanwezig.
1.5 De raad heeft kennisgenomen van het in 1.3 genoemde klachtdossier en van de
op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 56.
2 FEITEN
2.1 Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op het klachtdossier
en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.
2.2 Bij beschikking van 8 december 2010 is klager onder curatele gesteld.
2.3 Op 11 januari 2014 is de vader van klager overleden. Bij testament van 29 mei
2000 heeft de vader van klager over zijn nalatenschap beschikt. Hij heeft daarbij
zijn echtgenote en zijn drie kinderen benoemd tot enige erfgenamen en verweerder benoemd
tot executeur.
2.4 Op 10 maart 2015 is aan klager een voorlopige aanslag erfbelasting opgelegd
van € 20.582,-.
2.5 Op 30 juni 2015 is de definitieve aanslag erfbelasting voor klager vastgesteld
op € 8.904,-.
2.6 Op 22 september 2015 heeft verweerder aan de weduwe van de vader van klager
een brief geschreven, inhoudende dat de aanslag erfbelasting definitief is vastgesteld
op € 26.712,-. Verweerder geeft daarbij aan dat hij het door hem zekerheidshalve iets
te hoog berekende bedrag alvast heeft voldaan.
2.7 Op 1 oktober 2015 is van de beleggingsrekening van de erven een bedrag van
€ 26.712,- onder vermelding van “voorgeschoten definitieve aanslag erfbelasting” overgemaakt
naar een rekening op naam van verweerder.
2.8 Bij beschikking van 16 maart 2016 van de rechtbank Rotterdam is de gemachtigde
van klager benoemd tot opvolgend curator van klager.
2.9 Bij beschikking van 2 mei 2017 heeft de kantonrechter in rechtbank Den Haag
verweerder bevolen om binnen vier weken bij notariële akte een boedelbeschrijving
te doen opmaken en een notaris benoemd voor het geval partijen het over de keuze van
een notaris niet eens kunnen worden.
2.10 Verweerder heeft tegen de beschikking van 2 mei 2017 hoger beroep ingesteld.
2.11 Op 26 juni 2017 heeft de Belastingdienst aan de gemachtigde van klager medegedeeld
dat er nog een aanslag erfbelasting moet worden betaald.
2.12 Bij beslissing van 28 februari 2018 is verweerder door het Gerechtshof Den
Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van 2 mei
2017, nu tegen die beschikking geen hoger beroep open stond.
2.13 Op 9 april 2018 heeft klager in een andere klachtzaak de volgende klachten
over verweerder ingediend:
a) Verweerder heeft de verplichtingen die op hem in zijn functie van executeur
rusten miskend. Hij heeft niet voldaan aan zijn wettelijke verplichting als executeur
om een notariële akte van boedelbeschrijving op te maken. Verweerder heeft miskend
dat klager onder curatele staat en dat dit extra verplichtingen voor een executeur
met zich brengt.
b) Verweerder heeft de kinderen van erflater, onder wie klager, geen inzage gegeven
in de bewijsstukken van goederen en schulden van de nalatenschap; hij heeft dit slechts
gedaan jegens de weduwe van erflater.
c) Verweerder is de toezeggingen die hij op de zitting van 10 april 2017 heeft
gedaan niet nagekomen.
d) Verweerder heeft geweigerd om het door de kantonrechter in de beschikking van
2 mei 2017 gegeven bevel na te leven.
e) Verweerder heeft klager niet op de hoogte gesteld van relevante informatie over
de aanslag erfbelasting en daarmee ‘psychische nood’ bij klager veroorzaakt.
f) Verweerder schiet tekort in zijn verplichtingen als executeur door de verplichtingen
jegens de Belastingdienst niet na te komen en niet te zorgen voor een behoorlijke
fiscale afwikkeling van de nalatenschap.
g) Verweerder heeft nodeloos geprocedeerd door in hoger beroep te gaan van een
volgens de wet niet appellabele beschikking.
h) Verweerder heeft in zijn antwoord in de klachtzaak de suggestie gewekt dat hij
in cassatie gaat van de niet appellabele beschikking van het Gerechtshof.
2.14 Op 13 november 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van klager medegedeeld
dat hij vanwege gebeurtenissen aan de zijde van de Belastingdienst niet kan aantonen
dat de erfbelasting is voldaan.
2.15 Op 15 maart 2019 heeft de gemachtigde van klager een brief ontvangen van de
Centrale Unit Invordering, waarin melding wordt gemaakt van het feit dat er een bedrag
van € 10.015,- openstaat vanwege door klager nog te betalen erfbelasting.
2.16 Bij verzoekschrift d.d. 30 april 2019 hebben de kinderen van erflater de rechtbank
verzocht om mr. [N] dan wel een ander onzijdig persoon te benoemen als vereffenaar
van de nalatenschap van erflater.
2.17 Bij mondelinge uitspraak van 18 september 2019 heeft de rechtbank Den Haag,
team belastingrecht, de voorlopige aanslag erfbelasting van klager van 10 maart 2015
verlaagd van € 20.582,- naar € 8.904,-. Voor de andere twee kinderen van erflater
is op diezelfde dag een gelijkluidende uitspraak gedaan. De totale aanslag erfbelasting
is daarmee vastgesteld op € 26.712,-.
2.18 Bij beschikking van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag mr. [N] benoemd
tot vereffenaar van de nalatenschap van de vader van klager. Daarbij is -voor zover
van belang- het volgende overwogen:
“Hoewel strikt genomen niet ter zake dienend zijn de over en weer tussen enerzijds
de erfgenamen en anderzijds de executeur opgestarte procedures, goede reden om de
taak van de executeur met de benoeming van een vereffenaar te doen beëindigen.”
Tegen deze beschikking heeft verweerder tevergeefs hoger beroep ingesteld.
2.19 Op 6 november 2019 heeft notaris mr. [A] in opdracht van verweerder een akte
“boedelbeschrijving nalatenschap” gepasseerd. Daarin staat -voor zover van belang-
het volgende:
“[naam verweerder] (...) te dezen handelend als executeur in de nalatenschap van [naam
erflater], hierna ook te noemen “de erflater” en (...) de hierna te noemen erfgenamen
rechtsgeldig vertegenwoordigende (...)”
2.20 Op 6 december 2019 heeft de vereffenaar aan verweerder bericht dat uit door
hem verricht onderzoek is gebleken dat de mededeling van de Belastingdienst dat de
erfbelasting nooit is voldaan juist is en hem verzocht € 26.712,- over te maken naar
de derdengeldenrekening van zijn kantoor.
2.21 Op 21 januari 2020 heeft notaris mr. [A] een proces-verbaal opgemaakt waarin
zij verklaart dat verweerder ten tijde van het passeren van de akte van boedelbeschrijving
op 6 november 2019 onbevoegd was vanwege het feit dat door de rechtbank op 17 oktober
2019 een vereffenaar was benoemd. In dit proces-verbaal is tevens vermeld “dat een
afschrift van dit proces-verbaal aan de minuut van de boedelbeschrijving met repertoriumnummer
16729 zal worden gehecht, zodat duidelijk is dat deze boedelbeschrijving in opdracht
van een beschikkingsonbevoegde executeur is opgesteld” en wordt tevens melding gemaakt
van het feit dat verweerder alle afgegeven afschriften van de akte van 6 november
2019 op het kantoor van de notaris heeft ingeleverd.
2.22 Op 31 januari 2020 heeft klager (tezamen met de twee andere kinderen van erflater
en hun gezamenlijke advocaat mr. S.H. van Os) een andere klacht over verweerder ingediend.
Ook deze klacht (21-432/DH/RO) is behandeld ter zitting van de raad van 4 oktober
2021. De uitspraak vindt op dezelfde datum plaats als de uitspraak in onderhavige
klachtzaak.
2.23 Op 23 maart 2020 heeft de raad van discipline uitspraak gedaan in de onder
2.13 genoemde klachtzaak (Raad van Discipline ’s-Gravenhage, 18-940/DH/RO, ECLI:NL:TADRSGR:2020:66).
De raad heeft de klachten gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van berisping
opgelegd.
2.24 Op 14 december 2020 heeft verweerder aan de deken een kopie van de beschikking
van het Gerechtshof van 9 december 2020 toegezonden. Het hof heeft de bestreden beschikking
van de rechtbank Den Haag van 17 oktober 2019, waarbij een vereffenaar is benoemd,
bekrachtigd. Daartoe heeft het hof -voor zover van belang- het volgende overwogen:
“4.11 De vereffenaar stelt dat er wel degelijk een schuld was zoals de rechtbank heeft
vastgesteld. Deze schuld is thans door de vereffenaar voldaan, zodat de vereffening
een einde neemt. Verzoeker heeft de volgens artikel 4:151 BW verplichte rekening en
verantwoording niet of gebrekkig afgelegd. Verzoeker verklaarde op 18 juni 2015 een
bedrag van € 30.942,- aan de Belastingdienst te hebben overgemaakt ter voldoening
van de aanslag erfbelasting. Dit bleek hij op geen enkele manier te kunnen bewijzen.
Daarnaast bleek verzoeker niet op de hoogte van gelden die zijn oude kantoor [S] nog
bewaarde voor de nalatenschap. Nadat de vereffenaar had laten weten aangifte te zullen
doen van verduistering heeft verzoeker de € 26.712,- die hij op 1 oktober 2015 van
[de weduwe van de vader van klager] had ontvangen op 31 december 2019 terugbetaald
aan de nalatenschap. Voor de opmerkelijke wijze waarop verzoeker in deze nalatenschap
als executeur maar ook als advocaat heeft opgetreden is verzoeker berispt door de
Raad van Discipline.
4.12 Het hof is van oordeel dat de rechtbank daartoe bevoegd en op juiste gronden
het verzoek (…) op grond van artikel 4:203 lid 1 BW heeft toegewezen en een vereffenaar
heeft benoemd. Het hof neemt deze gronden over en maakt deze, na een eigen afweging,
tot de zijne. (…) gebleken is dat de aanslag erfbelasting door de vereffenaar is voldaan.
Gelden die in 2015 naar verzoeker waren overgemaakt door [de weduwe van de vader van
klager] ter betaling van de aanslag erfbelasting, heeft verzoeker jarenlang onder
zich gehouden. (…) Voorts is verzoeker zijn verplichting tot het bij notariële akte
opmaken van een boedelbeschrijving niet nagekomen. Pas nadat de vereffenaar benoemd
was, is verzoeker hiertoe overgegaan, terwijl hij daar niet langer toe bevoegd was.
Ten slotte heeft verzoeker hoger beroep ingesteld ondanks het feit dat de erfgenamen
dit niet wilden. Ook toen de erfgenamen volledige overeenstemming hadden bereikt over
de afwikkeling van de nalatenschap, heeft verzoeker het hoger beroep gehandhaafd.
Het belang van verzoeker ontgaat het hof. Met de benoeming van de vereffenaar is de
taak van de executeur in ieder geval ten einde gekomen (artikel 4:149 lid 3 BW).
(…)
4.14 De erfgenamen zijn van mening dat er in deze zaak alle aanleiding is om verzoeker
in de daadwerkelijk gemaakte kosten te veroordelen. Hij heeft zijn verzoeken gebaseerd
op feiten en omstandigheden waarvan hij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen
of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen
hadden. Als advocaat had verzoeker beter moeten weten.
(…)
4.16 Het hof ziet aanleiding om verzoeker in de proceskosten te veroordelen nu hij
de erfgenamen nodeloos op kosten heeft gejaagd door het voeren van deze procedure.
(…) De bedoeling van de executele is dat de erfgenamen worden vertegenwoordigd in
het beheer van de nalatenschap ter voorkoming van moeilijkheden en wrijvingen, zodat
de verdeling van de nalatenschap ordelijk verloopt. Zijn taken bestaan krachtens artikel
4:144 lid 1 BW uit het beheer van de goederen en het voldoen van de schulden van de
nalatenschap en het uitvoeren van testamentaire lasten. Uit het aan het hof voorliggende
dossier en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van het hof gebleken dat
verzoeker deze taken geruime tijd uit het oog verloren is. (…)”
3 KLACHT
3.1 De gezamenlijke klachten houden, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk
verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager
verwijt verweerder dat hij:
a) in zijn rol van executeur testamentair heeft medegedeeld dat de erfbelasting
in de nalatenschap is afgedragen, terwijl de Unit Centrale Invordering heeft bericht
dat dat (nog) niet het geval was,
b) vijf jaar na het overlijden van de vader van klager nog geen boedelbeschrijving
heeft opgemaakt en
c) ondanks de beëindiging van zijn taak als executeur bij vonnis d.d. 17 oktober
2019 van de rechtbank Den Haag een akte heeft laten passeren waarin hij optreedt als
vertegenwoordiger van de erfgenamen.
4 VERWEER
4.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar
nodig, op het verweer ingaan.
5 BEOORDELING
Overwegingen vooraf
5.1 De klacht ziet (mede) op het handelen van verweerder in zijn hoedanigheid van
executeur testamentair. Volgens vaste tuchtrechtspraak brengt het in een andere hoedanigheid
optreden dan als advocaat niet mee dat de advocaat niet (meer) aan het tuchtrecht
onderworpen is. Als de advocaat zich bij de vervulling van die taak zodanig gedraagt
dat daardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, zal in het algemeen sprake
zijn van een handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk advocaat betaamt
waarvan hem een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Met andere woorden, ook
wanneer een advocaat optreedt in een andere hoedanigheid dan die van advocaat, blijft
voor hem het advocatentuchtrecht gelden. De tuchtrechter toetst dat optreden in een
andere hoedanigheid niet slechts marginaal; er volgt een volle toets naar de vraag
of het vertrouwen in de advocatuur is geschaad en, bij positieve beantwoording, of
is gehandeld in strijd met de norm van artikel 46 van de Advocatenwet. Verwezen wordt
in dit verband naar onder meer de recente uitspraken van het Hof van Discipline van
15 maart 2021 onder nummers ECLI:NL:TAHVD:2021:46 en ECLI:NL:TAHVD:2021:47.
5.2 In het tuchtrecht geldt verder het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt
in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat
waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen
dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex
betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht
van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat
moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen
dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke
omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten
grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren
en hem evenmin bekend konden zijn.
5.3 De raad zal bovenstaande uitgangspunten in de beoordeling van de klacht betrekken.
Klachtonderdeel a)
5.4 Dit klachtonderdeel gaat over dezelfde kwestie als de klachtonderdelen e) en
f) van de klacht van 9 april 2018 (18-940/DH/RO), waarover de raad op 23 maart 2020
heeft beslist. Het is klager echter pas na indiening van zijn klacht in die zaak -namelijk
op 15 maart 2019- bekend geworden dat de verklaring van verweerder op dit punt niet
strookt met de door hem van de Belastingdienst verkregen informatie. Daarover heeft
klager in die klachtzaak derhalve (nog) niet kunnen klagen, met als gevolg dat de
raad in de beslissing van 23 maart 2020 daarover niet heeft geoordeeld en ook niet
heeft kunnen oordelen. Dit klachtonderdeel is derhalve ontvankelijk.
5.5 Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder in zijn
hoedanigheid als executeur testamentair op 18 juni 2015 aan klager heeft medegedeeld
dat hij de erfbelasting van € 30.942,00 aan de Belastingdienst had overgemaakt. Klager
heeft gemotiveerd betwist dat die betaling heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft
daartegenover nagelaten om bewijsstukken van de door hem gestelde betaling over te
leggen, terwijl dat wel op zijn weg had gelegen en ook niet bezwaarlijk was om te
doen. Verweerder was als executeur immers gehouden rekening en verantwoording aan
de erfgenamen af te leggen en met het oog daarop alle bescheiden met betrekking tot
de nalatenschap -waaronder rekeningafschriften- te bewaren. De raad kan vanwege het
ontbreken van een betalingsbewijs niet vaststellen dat de betaling inderdaad is gedaan.
Dit klachtonderdeel is dan ook gegrond.
Klachtonderdeel b)
5.6 Dit klachtonderdeel, ingediend op 25 maart 2019, betreft hetzelfde verwijt
als de verwijten in de klachtonderdelen a) en d) van de klacht van 9 april 2018, waarover
de raad op 23 maart 2020 heeft beslist. Nieuwe feiten of omstandigheden zijn gesteld
noch gebleken. Dit klachtonderdeel is dan ook niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel c)
5.7 Bij beschikking van 17 oktober 2019 heeft de rechtbank Den Haag een vereffenaar
benoemd en daarbij expliciet overwogen dat daarmee de taak van de executeur was beëindigd.
Uit de zich in het dossier bevindende stukken blijkt dat verweerder zich desondanks
na 17 oktober 2019 nog als executeur heeft gepresenteerd en de notaris op 6 november
2019 niet aantoonbaar heeft ingelicht over de stand van zaken op dat moment. Voorts
blijkt uit de stukken dat verweerder zich heeft voorgedaan als vertegenwoordiger van
een viertal erfgenamen, terwijl hij uitsluitend de weduwe van de vader van klager
en niet ook de kinderen (onder wie klager) vertegenwoordigde. Ook wanneer hij -in
afwijking van de wet- van mening was dat hij zijn rol als executeur ondanks de benoeming
van een vereffenaar kon voortzetten, had het op de weg van verweerder gelegen om duidelijkheid
te verschaffen over zijn positie en over de benoeming van een vereffenaar. Door dat
na te laten heeft verweerder onbetamelijk gehandeld. Ook dit klachtonderdeel is derhalve
gegrond.
6 MAATREGEL
6.1 Met zijn handelen heeft verweerder de kernwaarde integriteit en daarmee het
vertrouwen in de advocatuur geschonden. Hij trekt een rookgordijn op, geeft geen openheid
van zaken aan de erven, de rechtbank, de deken en de raad, laat na zijn stellingen
met stukken te staven en gooit met modder naar anderen. Zo verwijt hij de gemachtigde
van klaagster hypocrisie en leugenachtigheid en verwijt hij de deken dat deze zich
‘een civiel rechterlijk oordeel aanmatigt dat hem niet toekomt’. Wanneer hij wordt
aangesproken op zijn gedragingen, geeft hij geen enkele blijk de laakbaarheid en ontoelaatbaarheid
daarvan in te zien. Van enig zelfinzicht is geen sprake. Gezien de ernst van de gedragingen
en mede in aanmerking genomen het tuchtrechtelijke verleden van verweerder, acht de
raad de maatregel van schorsing voor enige tijd passend en geboden. De raad ziet aanleiding
een gedeelte van de schorsing voorwaardelijk op te leggen, teneinde verweerder ervan
te weerhouden opnieuw de fout in te gaan.
7 GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING
7.1 Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, dient verweerder op
grond van artikel 46e lid 5 van de Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht
van € 50,- aan hem te vergoeden binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk
is geworden. Klager dient binnen twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer
schriftelijk aan verweerder door te geven.
7.2 Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond
van artikel 48ac lid 1 van de Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:
a) € 50,- reiskosten van klager,
b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en
c) € 500,- kosten van de Staat.
7.3 Verweerder dient het bedrag van € 50,- aan reiskosten binnen vier weken nadat
deze beslissing onherroepelijk is geworden, te betalen aan klager. Klager dient binnen
twee weken na de datum van deze beslissing zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerder
door te geven.
7.4 Verweerder dient het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder b
en c genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden,
over te maken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse
Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline"
en het zaaknummer.
BESLISSING
De raad van discipline:
- verklaart de klachtonderdelen a) en c) gegrond;
- verklaart klachtonderdeel b) niet-ontvankelijk;
- legt aan verweerder de maatregel van schorsing voor de duur van acht weken op,
waarvan vier weken voorwaardelijk;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van deze maatregel niet ten uitvoer
zal worden gelegd tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond
dat verweerder de algemene voorwaarde niet heeft nageleefd;
- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de hierna te melden
proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een in artikel 46 van de Advocatenwet bedoelde
gedraging;
- stelt de proeftijd op een periode van twee jaren ingaande op de dag dat deze
beslissing onherroepelijk wordt.
- bepaalt dat de schorsing ingaat vier weken na het onherroepelijk worden van deze
beslissing, met dien verstande dat:
- de onderhavige schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden
schorsingen,
- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd
maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat
- de onderhavige schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd
dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;
- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten van € 50,- aan klager,
op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;
- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de
Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald
in 7.4.
Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. L.P.M. Eenens, P. Rijpstra, M.F.
Laning en M.P. de Klerk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier
en uitgesproken ter openbare zitting van 15 november 2021.