ECLI:NL:TADRSGR:2021:201 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-715/DH/DH
ECLI: | ECLI:NL:TADRSGR:2021:201 |
---|---|
Datum uitspraak: | 10-11-2021 |
Datum publicatie: | 10-11-2021 |
Zaaknummer(s): | 21-715/DH/DH |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | Voorzittersbeslissing |
Inhoudsindicatie: | Voorzittersbeslissing. Klacht over cassatieadvocaat kennelijk ongegrond. Geen sprake van te laat beoordelen van de zaak, noch van het niet (goed) reageren op vragen van klager. |
Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 november 2021 in de zaak 21-715/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:
klager
over:
verweerder
De voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: de deken) van 23 augustus 2021 met kenmerk K085 2021 ar/nm, door de raad ontvangen op 23 augustus 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 5 (inhoudelijk) en 1 tot en met 7 (procedureel)..
1 FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier,
uit van de volgende feiten.
1.1 Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 26 januari 2021 arrest gewezen in
de zaak van klager tegen NG. In het arrest is onder meer opgenomen:
“3.1 Volgens [NG] heeft [klager] ten onrechte haar en niet [GT] aangesproken. Om die
reden dient hij niet-ontvankelijk te worden verklaard in het hoger beroep. (…)
3.6 De conclusie is dat indien [klager] een vordering heeft vanwege de aanleg en het
onderhoud van de leiding, hij een vordering op [NG] en niet op [GT] heeft.
3.7 Het Hof volgt [klager] niet in het betoog dat de processtukken van [NG] buiten
beschouwing moeten worden gelaten, omdat die op naam zijn gesteld van “[GT] B.V.”
(…). Zoals hiervoor is vermeld, heeft [klager] [NG] in hoger beroep gedagvaard. Er
heeft zich een advocaat voor [NG], de in hoger beroep gedagvaarde partij, gesteld.
Dat in de door die advocaat opgestelde processtukken [NG] vervolgens (ten onrechte)
op de hiervoor vermelde wijze wordt aangeduid, betekent niet dat de processtukken
niet namens [NG] zijn ingediend.
3.8 De in de laatste akte van [klager] overgelegde producties, die betrekking hebben
op de positie van [NG], kunnen bij deze stand van zaken buiten beschouwing blijven.
Ze hebben geen meerwaarde voor [klager], omdat het hof [klager] al volgt in diens
stelling dat hij wel de juiste partij heeft gedagvaard. Het hof zal [NG] dan ook niet
in de gelegenheid stellen erop te reageren.”
1.2 Klager heeft verweerder benaderd omdat hij cassatie wenst in te stellen tegen
het hiervoor genoemde arrest. Op 8 februari 2021 heeft verweerder in een e-mail aan
klager geschreven dat hij klager kan adviseren over de mogelijkheden van beroep in
cassatie en dat hij klager – indien het arrest aanknopingspunten biedt voor een beroep
in cassatie met voldoende kans van slagen – ook in de procedure kan bijstaan.
1.3 Op 29 maart 2021 heeft klager per e-mail geïnformeerd naar de stand van zaken,
waarop verweerder diezelfde dag heeft laten weten dat klager nog dezelfde week van
hem zou vernemen.
1.4 Verweerder heeft op 1 april 2021 een negatief cassatieadvies uitgebracht. Over
de kwestie rondom NG en GT heeft verweerder onder meer opgemerkt:
“29. (…) [NG] heeft in de onderhavige procedure gesteld dat u de verkeerde partij
hebt gedagvaard en dat u [GT] in het geding had moeten betrekken, hetgeen u hebt nagelaten.
Het hof oordeelde echter anders. (…) Volgens het gerechtshof kan niet worden vastgesteld
die vordering niet [is] overgegaan op [GT], zodat u in zoverre in uw vordering tegen
[NG] kon worden ontvangen. Die beslissing is in uw voordeel.
30. Dat gezegd zijnde oordeelde het gerechtshof vervolgens overigens dat een en ander
niet tot gevolg heeft dat de processtukken die in de onderhavige procedure zijn ingediend
geacht moeten worden afkomstig te zijn van [GT], zodat [NG] geen verweer zou hebben
gevoerd. Dat oordeel berust op een aan het gerechtshof voorbehouden feitelijke uitleg
van de gedingstukken die niet onbegrijpelijk is in de zin die de Hoge Raad daaraan
toekent. Het gerechtshof mocht de betreffende stukken dan ook bij zijn beslissing
betrekken.”
1.5 Klager heeft diezelfde dag gereageerd en gesteld dat hij onder meer geen heldere
en duidelijke uitleg heeft gekregen over een aantal eerder gestelde inhoudelijke vragen
betreffende de zaak. Hij heeft daarbij ook gewezen op onder meer op zijn stelling
in de kwestie rondom NG en GT.
1.6 Verweerder heeft bij e-mail van 6 april 2021 gereageerd en onder meer geschreven:
“Ik begrijp dat dit vragen zijn waarmee u nog zit, maar voor de mogelijkheden van
beroep in cassatie zijn de antwoorden daarop enerzijds niet relevant en anderzijds
reeds gegeven in mijn cassatieadvies. (…)
Wat betreft de vraag namens wie de processtukken zijn ingediend heb ik u in mijn advies
reeds laten weten dat dat een kwestie betreft van uitleg die aan het gerechtshof voorbehouden
is. De uitleg die het hof heeft gegeven, (…) is niet onbegrijpelijk. Daarbij is mede
van belang dat de stelling dat u [GT] in de procedure had moeten betrekken door zowel
[NG] als door [GT] zou kunnen worden aangevoerd. Ook is van belang dat zich in de
procedure een advocaat namens [NG] heeft gesteld en stukken heeft ingediend. Er is
geen vordering tot voeging of tussenkomst namens [GT] gedaan, zodat die laatste partij
ook in het geheel geen processtukken zou kunnen indienen. Het gerechtshof is meegegaan
met u waar het betreft de vraag wie eventueel tot schadevergoeding verplicht zou zijn.”
1.7 Klager heeft diezelfde dag gereageerd, waarna verweerder bij e-mail van 7 april
2021 onder meer heeft geschreven:
“Ook het overige in uw e-mail maakt niet dat mijn cassatieadvies wijzigt. Feit is
en blijft nu eenmaal dat zich bij het gerechtshof voor [NG] een advocaat heeft gesteld;
dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de ingediende stukken afkomstig zijn van
[NG] is dan ook niet onbegrijpelijk.
Indien u van mening bent dat, niettegenstaande mijn negatieve advies, de zaak zich
toch voor beroep in cassatie leent, dan kunt u uiteraard een second opinion aan een
andere cassatieadvocaat vragen.”
1.8 Klager heeft op 7 april 2021 nogmaals gereageerd, waarna verweerder bij e-mail
van 8 april 2021 onder meer heeft geschreven:
“Wij blijven van mening verschillen over de vraag of zich wel of niet een advocaat
heeft gesteld voor [NG]. Ik heb u uitgelegd dat het gerechtshof heeft geoordeeld dat
de stukken, ondanks dat daarop [GT] is vermeld, toch afkomstig zijn van [NG]. (…)
Het is vervolgens aan het gerechtshof voorbehouden om te oordelen of die stukken (ondanks
de onjuist tenaamstelling) toch van [NG] afkomstig zijn. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk
in de zin die de Hoge Raad daaraan toekent. Een beroep in cassatie tegen die beslissing
heeft dan ook geen zin; daar valt verder weinig meer aan uit te leggen en ik ben ook
niet voornemens om hierover verder met u te corresponderen.”
1.9 Op 14 april 2021 heeft klager in een e-mail aan verweerder onder meer geschreven:
“Ik heb nog wel een brandende vraag betreffende het volgende, kunt u mij ook vertellen
in welk wetboek en artikel staat geschreven dat een verkeerde partij zich mag stellen
in hoger beroep. En waar het hof beveelt om met deze foute partij [GT] voor de rechtbank
te verschijnen dit ondanks ik zelf het als [NG] heb betekenen.”
1.10 Verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“Ik heb u al een paar keer uitgelegd dat zich bij het gerechtshof een advocaat heeft
gesteld voor [NG] en niet voor [GT]. De vraag die vervolgens voorlag was of de processtukken
die in die zaak zijn ingediend, namens [NG] zijn ingediend. Het hof heeft beslist
dat dat het geval is, en ik heb ook al een paar keer uitgelegd dat dat een feitelijke
beslissing is, gebaseerd op een aan het gerechtshof voorbehouden uitleg van de processtukken.
1.11 Klager heeft diezelfde dag gereageerd en stelt dat er nog geen antwoord is
op de vraag in welke wetboek staat beschreven dat het hof zelf mag beslissen over
een partijwisseling.
1.12 Ook verweerder heeft diezelfde dag gereageerd en onder meer geschreven:
“Ik herhaal nog maar eens: volgens het hof is er geen partijwisseling. Er heeft zich
bij het hof voor [NG] een advocaat gesteld. De vraag van die de processtukken afkomstig
waren betreft de uitleg van die gedingstukken. Dat is volgens vaste jurisprudentie
van de Hoge Raad voorbehouden aan het hof.”
1.13 Op 14 april 2021 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder.
1.14 Op 15 april 2021 heeft klager per e-mail aan verweerder gevraagd de stukken
aan mr. W, cassatieadvocaat, te doen toekomen, zodat deze een second opinion kan geven.
Verweerder heeft diezelfde dag toegezegd zijn advies en het arrest aan mr. W te zullen
toezenden.
1.15 Op 20 april 2021 heeft een andere cassatieadvocaat, mr. J, in een e-mail aan
klager geschreven dat hij het eens is met het advies van verweerder en dat hij geen
beroep in cassatie zal instellen.
2 KLACHT
2.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar
heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat:
a) hij veel te laat klagers zaak inhoudelijk heeft beoordeeld, gelet op de termijnstelling
van 24 april 2021, waardoor klager in tijdnood komt om een andere cassatieadvocaat
te vinden;
b) hij – ondanks herhaalde verzoeken daartoe – geen antwoord geeft op de door klager
gestelde vragen over de inhoud en de aangedragen bewijsstukken en het inhoudelijk
ook niet goed uitlegt.
3 VERWEER
3.1 Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna,
waar nodig, op het verweer ingaan.
4 BEOORDELING
4.1 De voorzitter neemt bij de beoordeling van de klacht als uitgangspunt dat,
gezien het bepaalde in artikel 46 van de Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak
heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd.
Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die
de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met
de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan.
De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak
behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar
worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering
van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient
te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt.
Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van
een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden
mag worden verwacht (vgl. HvD 5 februari 2018, ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt
opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake
is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. De voorzitter
toetst daarom of verweerster heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk
bekwaam en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht
(vgl. HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).
Klachtonderdeel a)
4.2 De voorzitter overweegt dat verweerder zijn cassatieadvies op 1 april 2021
aan klager heeft gestuurd, terwijl de cassatietermijn op 26 april 2021 verliep. Dit
is naar het oordeel van de voorzitter ruim binnen de gestelde termijn, mede gelet
op de voorzittersbeslissing van de Raad van Discipline Den Haag van 26 mei 2015 (ECLI:NL:TADRSGR:2015:164)
waaruit volgt dat een termijn van 10 dagen redelijk werd geacht. Bovendien volgt uit
de overgelegde stukken dat klager kennelijk zowel mr. W, als mr. J heeft benaderd
voor een second opinion en dat mr. J ook daadwerkelijk een second opinion heeft gegeven.
Klagers verwijt dat hij door verweerders late advies in tijdnood kwam, mist daarmee
feitelijke grondslag. Van het (te) laat beoordelen van klagers zaak door verweerder
of het te laat verstrekken van het cassatieadvies is de voorzitter dan ook niet gebleken.
Dit klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Klachtonderdeel b)
4.3 De voorzitter overweegt dat klager kennelijk stelt dat verweerders cassatieadvies
onjuist is en dat verweerder – ondanks herhaalde verzoeken daartoe – geen antwoord
geeft op klagers vragen over de inhoud en de aangedragen bewijsstukken. Dat klager
het niet eens is met verweerders cassatieadvies vormt op zichzelf onvoldoende grond
om tot het oordeel te komen dat het betreffende advies onjuist is. Klager heeft geen
feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat verweerder in redelijkheid niet
tot zijn juridisch oordeel heeft kunnen komen. Bovendien heeft ook mr. J klagers zaak
beoordeeld en geschreven dat hij het eens is met verweerders advies. De voorzitter
heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de inhoud en kwaliteit van verweerders
cassatieadvies.
4.4 Verweerder heeft vervolgens, zoals ook blijkt uit de hiervoor weergegeven feiten,
meermalen gemotiveerd gereageerd op klagers vragen en opmerkingen. Naar het oordeel
van de voorzitter heeft verweerder meer dan afdoende gereageerd op de door klager
gestelde vragen en opmerkingen. Dat de inhoud van verweerders reacties niet naar klagers
zin was, maakt dat niet anders. Van onbetamelijk handelen is geen sprake. Ook dit
klachtonderdeel is daarom kennelijk ongegrond.
Conclusie
4.5 Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van
artikel 46j Advocatenwet, daarom kennelijk ongegrond verklaren.
BESLISSING
De voorzitter verklaart:
de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, kennelijk ongegrond.
Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, bijgestaan door mr. C.M. van de Kamp als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.