ECLI:NL:TADRSGR:2021:200 Raad van Discipline 's-Gravenhage 21-710/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2021:200
Datum uitspraak: 10-11-2021
Datum publicatie: 10-11-2021
Zaaknummer(s): 21-710/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Wat nooit geoorloofd is
Beslissingen: Voorzittersbeslissing
Inhoudsindicatie: Voorzittersbeslissing. Klacht tegen advocaat wederpartij. Klager niet ontvankelijk vanwege gebrek aan eigen belang. Klaagster niet-ontvankelijk op grond van ne bis in idem.

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 10 november 2021 in de zaak 21-710/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.    (…)
wonende te (…)
2.    (…) Beheer BV
gevestigd te (…)
klagers

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de brief van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) van 18 augustus 2021 met kenmerk R 2021/57 edg/gh, door de raad ontvangen op 18 augustus 2021, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 26. 

1    FEITEN
Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.
1.1    J, cliënt van verweerder, was eigenaar van het pand aan de S(straat) (hierna: het pand). 
1.2    Op 20 mei 2014 heeft B(…) A(…) BV een brief gestuurd aan mr. B. De brief is ondertekend door J. De brief ziet op betwisting van een factuur van mr. B voor werkzaamheden die hij voor klagers heeft verricht. 
1.3    In het klachtdossier bevindt zich een tweede brief van 20 mei 2014 van J, namens B(…) A(…) BV. Uit de brief blijkt niet aan wie deze is gericht. 
1.4    Op 31 juli 2015 heeft [naam klager] Onderhoud & Installatie BV een brief gestuurd aan R(…) Tax & Finance ter attentie van J. 
1.5    In september 2015 heeft klaagster, een onderneming van klager, conservatoir beslag gelegd op het pand in verband met een vordering die klaagster stelde te hebben op J. In een vervolgens tussen klaagster en J gevoerde procedure is in conventie (door klaagster) betaling gevorderd van die vordering en in reconventie opheffing van het beslag op onder meer het pand op de grond dat het beslag vexatoir was. Vanaf oktober 2016 stond de procedure voor vonnis. 
1.6    Op enig moment in 2017, uit het dossier blijkt niet wanneer precies, heeft J het pand verkocht aan de familie B. Op de leveringsdatum, 1 september 2017, was nog altijd geen vonnis gewezen in de in 1.5 bedoelde procedure en het conservatoire beslag op het pand was nog niet opgeheven. Probleemloze levering van het pand door J aan de familie B was daarom niet mogelijk en de familie B heeft jegens J aanspraak gemaakt op betaling van de contractuele boete. 
1.7    Op 4 september 2017 heeft verweerder de opdracht van J “om te adviseren en te bemiddelen met betrekking tot de aangezegde boete betreffende de verkoop en levering van [het pand]” aanvaard. Voor deze werkzaamheden heeft verweerder dezelfde dag een bedrag van € 1.210,- inclusief btw in rekening gebracht bij J.  
1.8    Op 27 oktober 2017 heeft de voorzieningenrechter aan J verlof verleend om conservatoir beslag te leggen ten laste van klaagster in verband met een schadevordering die bestaat uit, zakelijk weergegeven, proceskosten, € 1.210,- advocaatkosten en een contractuele boete van € 800,-.
1.9    Op 6 november 2017 heeft J het hiervoor in 1.7 bedoelde bedrag betaald.
1.10    Op 15 februari 2018 heeft klager bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 18-989/DH/RO. Op 20 februari 2019 is bij voorzittersbeslissing geoordeeld over deze klacht. Tegen de voorzittersbeslissing is geen verzet ingesteld. De klachtomschrijving in zaak 18-989/DH/RO is als volgt:
“De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij in diverse procedures de rechter heeft voorgelogen, valse opdrachtbevestigingen in het geding heeft gebracht en valse facturen heeft opgesteld. Ook zou verweerder op valse gronden door zijn cliënt geleden schade hebben geconstrueerd.”
1.11    Op 28 maart 2018 heeft verweerder namens J een conclusie van repliek in conventie tevens conclusie van antwoord in reconventie ingediend in de procedure tegen klaagster, die is gevolgd op het hiervoor in 1.8 bedoelde verlof van de voorzieningenrechter.
1.12    Op 9 november 2018 hebben klaagster, Installatiebedrijf [naam klager] BV en [naam klager] Holding BV, bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder. Deze klacht is bij de raad bekend onder nummer 19-302/DH/RO. Op 10 juli 2019 is bij voorzittersbeslissing geoordeeld over deze klacht. De klachtomschrijving in zaak 19-302/DH/RO is als volgt:
“De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet doordat hij:
a) op de zitting van 18 oktober 2018 onjuiste informatie aan het gerechtshof Den Haag heeft verstrekt over de opmerking die de voorzieningenrechter volgens verweerder tijdens de zitting va 12 oktober 2018 over het kort geding zou hebben gemaakt;
b) op de zitting van 12 oktober 2018 onjuiste informatie aan de voorzieningenrechter heeft verstrekt over het formulier derdenverklaring dat de deurwaarder, volgens het betekeningsexploot, aan de cliënt van verweerder heeft overhandigd;
c) in de kortgedingprocedure heeft verzocht om een veroordeling in de werkelijke proceskosten op basis van een onredelijke urenbegroting en valse facturen.”
Tegen de voorzittersbeslissing is  verzet ingesteld. Het verzet is op 11 januari 2021 ongegrond verklaard.
1.13    Op 28 februari 2020 heeft klager aan de familie B een brief gestuurd over de verkoop en levering van het pand door J aan de familie B. In het bijzonder wordt in de brief gevraagd of de levering van het pand vertraagd is als gevolg van een door klaagster daarop gelegd beslag. 
1.14    Bij e-mail van 5 maart 2020 heeft de heer B als volgt gereageerd: 
“Bij deze schriftelijk antwoord op uw brief na ons telefoongesprek hedenmorgen omtrent Uw brief van [klaagster]. U snapt dat wij ons liever niet bemoeien met deze "beerput", maar toch ons relaas. 
Dhr J(…) is wegens het niet leveren van het pand S(…)straat (…) op de overeengekomen datum van 1-9-2017 door ons op 11-9-2017 in gebreke gesteld. ·Dit voor 10 % van de koopsom zijnde € 17.750,- volgens de bepalingen in het koopcontract. 
Niet sympathiek maar gezien de toestanden omtrent de levering noodzakelijk om onze rechten niet te verspelen. En we hadden haast omdat onze studerende dochter een woonplek nodig had want haar oude was opgezegd. Omdat er vervolgens wel op 15-9 geleverd kon worden was er geen wettelijke grond meer aanwezig om dit bedrag te vorderen. Het is dus ook niet betaald aan ons. 
Het bedrag van € 800,- wat wij ontvingen van dhr J(…) was een schadevergoeding voor geconstateerde gebreken (…). Dit bedrag moest van ons voor de overdracht voldaan worden omdat we er anders waarschijnlijk naar konden fluiten. Na ontvangst heeft onze notaris de koopsom voldaan en het pand overgeschreven.(…)”
1.15    Op 13 november 2019 heeft de kantonrechter vonnis gewezen in de hiervoor in 1.8 en 1.11 bedoelde procedure. De kantonrechter heeft klaagster onder meer veroordeeld tot betaling van de helft van de hiervoor in 1.7 genoemde advocaatkosten en contractuele boete. 
1.16    Op 12 juni en 10 juli 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. 

2    KLACHT
2.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende. 
a)    Verweerder heeft in processtukken ten onrechte gesteld dat hij heeft onderhandeld met de familie B over een door J verschuldigde boete van € 17.500,- en dat deze door zijn tussenkomst is verlaagd tot € 800,-. 
b)    Verweerder heeft voor de onder a bedoelde “niet uitgevoerde onderhandelingswerkzaamheden” een “(valse) factuur” in de procedure gebracht. Klager is veroordeeld tot betaling van deze factuur. 
c)    Verweerder heeft beweerd en in processtukken geschreven dat J als zzp-er heeft gewerkt voor B(…) A(…) BV. Dit is een leugen. J heeft klager persoonlijk verteld dat B(…) A(…) BV zijn bedrijf is. Mr. B heeft dit ook bevestigd, toen klager de opdracht aan B(…) A(…) BV gaf. Klager heeft gesprekken gevoerd met J als eigenaar van B(…) A(…) BV en niet als zzp-er. Met B(…) A(…) BV is J gestopt en met zijn eenmanszaak doorgegaan. Dit heeft J klager ook verteld en het wordt volgens klagers bevestigd door de hiervoor in 1.2, 1.3 en 1.4 bedoelde brieven. 
2.2    De stellingen die klager aan de klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

3    VERWEER
3.1    Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan. 

4    BEOORDELING
Wie is/zijn de klager(s)
4.1    Klager is, via zijn Holding B.V., bestuurder van klaagster. De klacht is ingediend door klager, maar met gebruikmaking van briefpapier van klaagster. De klacht ziet verder op gedragingen van verweerder in procedures tegen klaagster. De voorzitter gaat er daarom, anders dan de deken, van uit dat de klacht niet alleen is ingediend door klager in privé, maar ook door klaagster. 
Ontvankelijkheid klager
4.2    Klager is naar het oordeel van de voorzitter kennelijk niet-ontvankelijk in alle onderdelen van de klacht. De klacht ziet op gedragingen van verweerder in procedures waarbij klaagster partij is. Een rechtstreeks belang van klager bij deze klacht ontbreekt daarom.  
Ontvankelijkheid klaagster
4.3    Klaagster was geen partij bij klachtzaak 18-989/DH/RO. Dat de tuchtrechter in deze zaak heeft geoordeeld over, onder meer, het verwijt dat verweerder “in diverse procedures de rechter heeft voorgelogen, valse opdrachtbevestigingen in het geding heeft gebracht en valse facturen heeft opgesteld” staat daarom niet in de weg aan de ontvankelijkheid van klaagster in de onderhavige klachtzaak. 
4.4    De omstandigheid dat klaagster op 9 november 2018 (zaak 19-302/DH/RO) heeft geklaagd bij de deken over verweerder staat echter wel aan haar ontvankelijkheid in de weg. De voorzitter licht dit als volgt toe. 
4.5    In het tuchtrecht geldt het ne bis in idem-beginsel. Dat beginsel houdt in dat niet voor een tweede maal kan worden geklaagd over een gedraging van een advocaat waarover de tuchtrechter al heeft geoordeeld. Daarnaast verzet het beginsel zich ertegen dat een advocaat, nadat is geoordeeld over een klacht die een bepaald feitencomplex betreft of een bepaalde oorsprong heeft, wordt geconfronteerd met een andere klacht van dezelfde klager die zijn grondslag vindt in datzelfde feitencomplex. Een advocaat moet er na de (onherroepelijke) beslissing van de tuchtrechter immers op kunnen vertrouwen dat de klacht definitief afgewikkeld is. Dit kan slechts anders zijn in uitzonderlijke omstandigheden waarbij klager feiten of omstandigheden aan de herhaalde klacht ten grondslag legt die hem bij de formulering van de eerdere klacht niet bekend waren en hem evenmin bekend konden zijn.
4.6    De voorzitter overweegt dat haar ambtshalve bekend is dat de klachten van klaagster tegen verweerder in deze zaak zijn terug te voeren tot (materieel) hetzelfde geschil als het geschil dat aan klachtzaak 19-302/DH/RO ten grondslag lag. De klachtonderdelen zien bovendien op gedragingen van verweerder van voor 9 november 2018.
4.7    De voorzitter begrijpt de stellingen van klaagster aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat het bericht van de familie B van 5 maart 2020 een uitzonderlijke omstandigheid vormt. De voorzitter deelt dit standpunt van klaagster niet. 
4.8    Het bericht van de familie B geeft geen informatie waarmee klaagster op 9 november 2018 redelijkerwijs niet bekend was of bekend had kunnen zijn. De bestuurder van klaagster, klager, had zich in een op 15 februari 2018 ingediende klacht immers al op het standpunt gesteld dat verweerder zich schuldig maakte aan liegen en bedriegen. Het bericht van de familie B is in deze context slechts een aanvullend bewijsmiddel dat klaagster in een laat stadium heeft verkregen, maar al veel eerder had kunnen verkrijgen. Het bericht vormt (ook inhoudelijk) geen uitzonderlijke omstandigheid zoals hiervoor bedoeld in 4.5. Uit het voorgaande volgt dat klaagster kennelijk niet-ontvankelijk is in klachtonderdelen a en b. 
4.9    Ten aanzien van klachtonderdeel c overweegt de voorzitter het volgende. Uit de stellingen van klaagster blijkt niet expliciet wanneer en in welke processtukken verweerder de volgens klaagster onjuiste informatie heeft verstrekt over de hoedanigheid van J en zijn relatie met B(…) A(…) BV. Voor zover het gaat om de in 1.5 bedoelde procedure, geldt dat deze zaak vanaf oktober 2016 voor vonnis stond. Op dat moment waren de standpunten tussen partijen gewisseld. Dit betekent dat vast staat dat klaagster vanaf oktober 2016 op de hoogte was van de volgens haar leugenachtige stellingen van verweerder en dat klaagster hierover had kunnen klagen op 9 november 2018. Voor zover het gaat om door verweerder ingenomen standpunten in de in 1.8 en 1.11 bedoelde procedure geldt ook dat klaagster hierover op 9 november 2018 had kunnen klagen. De in 1.11 bedoelde conclusie van de hand van verweerder is immers van 28 maart 2018 en de dagvaarding van enkele maanden daarvoor. Dit alles betekent dat klaagster ook in klachtonderdeel c kennelijk niet-ontvankelijk is. 
Slotsom
4.10    Op grond van het voorgaande zal de voorzitter klagers, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in de klacht kennelijk niet-ontvankelijk verklaren. Klager wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat zijn rechtstreekse belang ontbreekt. Klaagster wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard omdat het beginsel van ne bis in idem aan ontvankelijkheid in de weg staat. 

BESLISSING
De voorzitter verklaart: 
-    klager kennelijk niet-ontvankelijk in de klacht zoals overwogen in 4.2;
-    klaagster kennelijk niet-ontvankelijk in haar klacht zoals overwogen in 4.8 en 4.9. 

Aldus beslist door mr. M.J.P.G. Göbbels, plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 10 november 2021.